Van Zeven Manieren van Heilige MinneTo the English Translation of this Work
OVER ZEVEN MANIEREN VAN HEILIGE MINNE
Een andere tafel :
Dat we de verschillende momenten eigen aan het minne-proces ook analoog kunnen 'inpassen' blijkt uit de correspondenties met de kardinale & theologale deugden :
Door omkering vinden we de correspondenties met de 'Boom van de Dood' (qlipoth) die door het principe 'diabolus est Deus inversus' schijnbaar reëel wordt. Immers, het kwaad 'is' intrinsiek niet (privatio boni). Is het als de schaduw van dat wat werkelijk bestaat ?
De coherentie van deze correspondenties blijkt na studie van de Catéchisme de L'Eglise Catholique, Mame/Plon - Paris, 1992. KORTE BIBLIOGRAFIE : Bernadus van Clairvaux : Traité de l'Amour de Dieu, Lethielleux-Bruges, 1929. Déchanet, J.M. : Aux Sources de la Spiritualité de Guillaume de St.-Thierry, Beyaert-Bruges, 1940. Heymans, J. & Tersteeg, J. : Seuen Manieren van heiliger minnen (diplomatische uitgave), Universiteit van Nijmegen (sectie handschriften) 1973. Leclercq, J. : Saint Bernard Mystique, De Brouwer-Paris, 1948. Mens, A. : Oorsprong & Betekenis van de Nederlandse Begijnen- en Begaarden-beweging, KUL-Leuven, 1947. Reypens, L & Van Mierlo, J. : Beatrijs van Nazareth, Seuen Manieren van Minne, De Vlaamse Boekenhalle-Leuven, 1926. Vekeman, H.W.J. & Tersteeg, J.J. : Beatrijs van Nazareth : Van Seuen Manieren van Heiliger Minne, Thieme-Zutphen, 1970. Vekeman, H.W.J. : Beatrijs van Tienen : Seuen Manieren van Minne (in 2 delen), KUL-Leuven, 1967 (doctorale thesis). Vekeman, H.W.J. : Hoezeer heeft God mij bemind, Altiora - Averbode, 1993. Dungen, van den, W. : Kennis en Minne-mystiek, Antwerpen, 1994. Dungen, van den, W. : Zeven Manieren van Heilige Minne : een Interpretatie, Antwerpen, 1995. Heeroma, H. : "Beatrijs van Tienen 1268 - 29 augustus 1968", in Spelend met de spelgenoten, fakulteitenreeks 12, Den Haag, 1969. Reypens, L. : "De 'Seven Manieren van Minne' ge_nterpoleerd ?" in Ons Geestelijk Erfdeel (OGE), 5, 1931. Vekeman, H. : "Vita Beatricis & Seuen Manieren van Minne. Een vergelijkende studie" in OGE, Ruusbroec-Genootschap - Antwerpen, deel XLVI, afl.1, 1972. VERTALING NAAR HET HEDENDAAGS NEDERLANDS Over Zeven Manieren van Heilige Minne Uit het hoogste komen zeven manieren van minne die terugwerken naar het hoogste. § 1 De eerste is een begeerte die al werkend voortkomt uit de minne. Ze moet lang heersen in het hart eer ze alle tegenstand terdege kan verdrijven, en ze kan niet anders dan met kracht en schranderheid te werk gaan en moedig hierin groeien. § 2 Deze manier is een begeerte die zeker uit de minne voortkomt, want de goede ziel die trouw wil volgen en duurzaam wil minnen wordt voortgetrokken door de hunkering van deze begeerte –die ten zeerste te minnen en te behoeden is– om te bestaan in zuiverheid en vrijheid en adel waarin zij gemaakt is door haar schepper naar zijn beeld en tot zijn gelijkenis. § 3 Zij begeert op deze manier heel haar leven door te brengen, en hieraan te werken en hierin te groeien en op te klimmen tot nog hogere uitmuntendheid in de minne, en inniger kennis van God, tot aan de volkomenheid toe waartoe zij uitgerust en geroepen is door God. § 4 Daar richt zij zich op vroeg of laat, en daarom zet zij zich helemaal in. En dit is haar vragen en haar wil tot weten en haar bede tot God. En haar nadenken over hoe zij dit bereiken kan en hoe zij het nabijzijn aan de gelijkheid met de minne verkrijgen kan in alle pracht van de deugden, en in de gehele zuiverheid van de vaste adel van de minne. § 5 Deze ziel onderzoekt dikwijls ernstig wat zij is, en wat zij zou moeten zijn, wat zij heeft, en wat er aan haar begeerte ontbreekt. Met al haar ernst, en met steeds grotere begeerte, en met al de schranderheid die zij vermag, spant zij zich in zich te hoeden voor en te schuwen wat haar bij zulk werk hinderen en beletten kan.
En nooit rust haar hart of
bedaart het van te zoeken, te eisen, te leren, ter harte te nemen en Dit is de hoogste zorg van de ziel die in deze toestand is geplaatst en die hierin moet werken en zwoegen, tot op het ogenblik dat zij door haar ernst en door haar trouw van God verkrijgt dat zij voortaan zonder belemmeringen van het verleden blijvend de minne dienen kan, met een vrij geweten, een zuivere geest en een helder verstand. § 6 Een dergelijke manier van begeren met zo'n grote zuiverheid en adel, komt voorzeker uit de minne voort en niet uit vrees. § 7 Want vrees doet werken en deugen, doen en laten uit angst voor de toorn van onze Heer en het oordeel van de rechtvaardige rechter, of uit angst voor eeuwige wraak, of uit angst voor vergankelijk onheil. Maar de minne streeft in haar werking uitsluitend naar de zuiverheid, de uitmuntendheid, en de hoogste adel, die haar eigen wezen eigen zijn. Een dergelijk werk leert ze diegenen die zich aan haar wijden. De andere manier van minne § 1 Nu en dan heeft de ziel ook nog een andere manier van minne. Dan dient zij de Heer om niet, alleen met minne, zonder enig waarom en zonder enig loon van genade of van heerlijkheid. § 2 En net zoals een jonkvrouw die haar heer dient uit grote minne en zonder loon, –en het haar voldoende is dat zij hem dienen mag en hij het toestaat dat zij hem dient– zo begeert zij de minne met minne te dienen, zonder maat en boven mate en boven alle menselijk begrip en rede, met alle dienstbaarheid eigen aan de trouw. § 3 Wanneer zij hierin is, dan is zij zo vurig in haar begeren, zo bereidwillig in haar dienst, zo licht in het zwoegen, zo zacht in de tegenslag, zo blij in tegenspoed. Met alles wat zij is, verlangt zij hem genoegen te doen. En zo is het haar een genoegen dat ze iets vindt wat ze in dienst van de minne en ter ere van haar kan doen en verduren. De derde manier van minne § 1 Soms heeft de goede ziel een andere manier van minne waaraan veel pijn en ellende verbonden zijn. Het komt hierop neer dat zij begeert de minne ten volle te beantwoorden, en haar te volgen in alle eerbied, in alle dienst, in totale gehoorzaamheid en in volledige onderwerping aan de minne. § 2 Deze begeerte wordt van tijd tot tijd heftig in de ziel teweeg gebracht. Dan heeft zij het vaste voornemen met sterke begeerte alle werk te doen, alle deugden te vervullen, alles toe te laten en te verdragen, en al haar werk zonder zich te ontzien en zonder maat in de minne te voldoen. In deze toestand is zij zeer bereid tot elke dienst, bereidwillig en onbevreesd in zwoegen en pijn. Toch blijft zij onvoldaan in alles wat ze doet. § 3
Maar bovenal is het voor
haar de zwaarste pijn, dat zij in verhouding tot haar grote begeerte de minne
niet kan genoegdoen, en dat haar in de minne zoveel onthouden wordt. Zij weet
wel dat dit bovenmenselijk werk is en dat het boven al haar macht gaat om dit te
doen. Want wat zij begeert –onmogelijk en onwezenlijk voor al de En hoeveel zij ook in haar werk tekortschiet, toch wil zij dat verwezenlijken met heel haar inzet en met sterke begeerte. Maar dat alles kan haar niet voldoen. § 4
Zij weet wel dat deze
begeerte slechts te vervullen is ver boven haar macht en boven de menselijke
rede en boven alle begrip. Toch kan zij deze begeerte niet matigen, of bedwingen
of tot bedaren brengen. Zij doet al wat ze kan : zij dankt en looft de minne,
zij werkt en zwoegt om de minne, zij begeert verzuchtend de minne, zij levert
zichzelf helemaal over aan de minne. En dat alles geeft haar geen rust. Het is
voor haar een zware pijn dat zij datgene moet begeren wat zij niet verwerven kan
en daarom moet zij in
Zo is het voor haar alsof
zij al levend sterft, en al stervend de zware pijn van de hel voelde. Heel haar
leven is hels en ongenadig en misnoegdheid vanwege de verschrikking van de
angstwekkende § 5 In deze pijn moet zij blijven, tot het moment dat onze Heer haar troost en plaatst in een andere manier van minne en van begeerte, in nog inniger kennis van Hem. Dan kan zij werken volgens wat haar wordt gegeven door onze Heer. De vierde manier van minne § 1 Onze Heer is gewoon ons nog een andere manier van minne te geven, nu eens in grote verrukking, dan weer in grote pijnen, en daarover zullen wij nu gaan spreken. § 2 Soms gebeurt het dat de minne op zoete wijze in de ziel gewekt wordt en vreugdevol opstaat, en dat ze zich beweegt in het hart, zonder enig toedoen van menselijke inspanning. § 3 En zo wordt dan dat hart teder geraakt door minne, en zo vol hevig verlangen tot binnen in de minne getrokken, en zo hartgrondig in minne omvat, en zo sterk met minne bedwongen, en zo liefdevol in minne omhelst, dat zij helemaal overwonnen wordt door de minne. § 4
Hierin ervaart zij een
grote nabijheid tot God, een geestelijke klaarheid, een wonderlijke zaligheid,
een edele vrijheid, een verrukkelijke zoetheid, een grote overmacht van sterke
minne, en een overvloedige volheid van grote vreugde. Dan ervaart zij dat al
haar zinnen één zijn in de greep § 5 De schoonheid van de minne heeft haar opgegeten. De kracht van de minne heeft haar verteerd. De zoetheid van de minne heeft haar in het niet doen verzinken. De grootheid van de minne heeft haar verzwolgen. De adel van de minne heeft haar omhelsd. De zuiverheid van de minne heeft haar de hoogste ontplooiing laten bereiken. De verhevenheid van de minne heeft haar naar boven getrokken en ééngemaakt op zo'n manier, dat zij helemaal van minne moet zijn, en niet anders meer leven kan dan met minne. § 6 Wanneer zij op die manier zichzelf ervaart in die overvloed van zaligheid, en in die volkomen en grote volheid van hart, dan verzinkt haar geest helemaal in de minne en ontgaat haar lichaam haar, en smelt haar hart weg en gaat al haar kracht teniet. Zozeer wordt zij overwonnen door de minne dat zij nauwelijks zichzelf beheersen kan, en zij dikwijls geen macht meer heeft over al haar leden en zinnen. § 7 En zoals een boordevol vat onmiddellijk overvloeit en overstroomt wanneer men erin roert, zo wordt zij plotseling hevig beroerd en helemaal overwonnen door de grote volheid van haar hart en wel zó dat zij dikwijls in weerwil van zichzelf uitbreken moet. § 1 Terzelfder tijd geschiedt het ook, als vijfde manier van minne, dat de minne krachtig in de ziel opgewekt wordt, en stormachtig opstaat met grote ontstuimigheid en met grote hartstocht, alsof ze met geweld het hart van de ziel breken wou, en de ziel trekken wou uit en boven zichzelf in de oefening van en het falen in de minne. § 2 Krachtig wordt zij ook bewogen om de grote opgaven van het minnewerk tot stand te brengen of de verschillende opdrachten van de minne uit te voeren. Ofwel begeert zij te rusten in de zoete omhelzingen van minne, in de begeerlijke zaligheid en in de voldaanheid van wat zij heeft. Haar hart en haar zintuigen zoeken er ernstig naar en streven er vurig naar. § 3 In deze gesteldheid, is zij zo krachtig van geest, zeer doortastend van hart en sterk van lichaam, zo vlug in het werken en druk doende van buiten en van binnen, dat het haar voorkomt dat alles aan haar werkzaam en bezig is, al is zij nog zo rustig van buiten. § 4 Daarbij voelt zij een sterk verdriet van binnen en een grote gespannen verwachting omtrent de minne en veel wisselvalligheden in de begeerte, en veelsoortig leed van diep ongenoegen. Of zij ervaart zielewee door het grote gevoel van de minne zelf, zonder enig waarom, of daarom omdat zij bijzonder veeleisend is ten aanzien van het verlangen naar minne, of omdat zij misnoegd is over het gemis aan genieting van minne. § 5
Bij dit alles wordt de
minne zo onmatig en breekt ze zodanig uit in de ziel, zoals ze daar zo sterk en
zo verwoed in het hart brandt, dat het haar toeschijnt dat haar hart
herhaaldelijk pijnlijk verwond wordt, en dat de wonden dagelijks vernieuwd en
pijnlijker gemaakt worden door nog smartelijker verdriet en nieuwe
gevoelspijnen. Het lijkt haar alsof haar aderen openbreken, en haar bloed verhit
wordt, en haar merg uitteert, en haar benen verzwakken en haar borst verzengt,
Ondertussen voelt zij ook een pijl door haar hart gaan tot de keel, en verder tot de hersenen, alsof zij haar zinnen kwijtraken zou. En zoals een verslindend vuur dat alles tot zich trekt en verteert wat het vernietigen kan, zo voelt zij dat de minne blakend in haar woedt, zonder haar te sparen en zonder maat, en dat ze alles tot zich neemt en verteert. Hierdoor wordt zij zwaar gekwetst en haar hart zeer verzwakt en al haar kracht teniet gedaan. § 6 Haar ziel wordt (zo) gesterkt, haar minne gekoesterd en haar geest in spanning gehouden. Want zozeer is de minne boven het bevattingsvermogen verheven, dat ze de eindgenieting met haar niet op eigen kracht verkrijgen kan. Soms wil zij, zonder de eenheid met de minne te verstoren, met alle zielewee de band breken. Maar de band van minne heeft haar zo in zijn greep en door de overmaat van minne is zij zo volkomen overwonnen dat zij geen redelijke maat meer houden kan of op een verstandelijke wijze rekenschap geven kan, of zich met maat intomen kan, of verstandig zichzelf blijven kan. § 7 Hoe meer haar van bovenaf gegeven wordt, des te meer zij vraagt, en hoe meer haar getoond wordt, des te meer het verlangen groeit om in begeerte nader te komen tot het licht van de waarheid, de zuiverheid, de adel en van het genot van minne. Zonder ophouden wordt zij meer en meer getergd en geplaagd en niets voldoet of verzadigt haar. Wat haar het meest heelt en haar wonden geneest, dat alleen geeft haar gezondheid. De zesde minne § 1 Wanneer de bruid van onze Heer verder gekomen is en tot meer fermheid opgeklommen is, dan ervaart zij nog een andere manier van minne, inniger verbonden en met hoger kennen. § 2 Zij voelt dat de minne alle weerstand in haar overwonnen heeft, en dat zij alle tekorten hersteld en haar zinnen in haar macht gebracht heeft. Zonder tegenstand is zij zichzelf volkomen meester geworden, zodat zij haar hart veilig weet en het in rust gebruiken mag en zich in vrijheid beijveren mag. § 3 In deze toestand schijnen alle dingen haar gering, gemakkelijk te doen en te laten, licht te dulden en te verdragen, zoals dat tot de waardigheid van de minne behoort. Dan is het haar aangenaam zich te oefenen in de minne. Dan ook ervaart zij een Goddelijke innerlijkheid, een heldere zuiverheid en een geestelijke zoetheid, een begerende vrijheid en een onderscheidende wijsheid, en een rustige toeganke-lijkheid van God. § 4 Dan is zij gelijk een huisvrouw die haar huis uitstekend verzorgd heeft. Die het op een verstandige wijze ingericht en mooi op orde gesteld heeft. Die het wijs beschermt, het verstandig behoedt, en die volgens plan werkt. En zij brengt binnen en buiten en zij doet en laat al naar haar wil. Zo is het ook gesteld met deze ziel : de minne heerst machtig in haar, werkt en rust in haar met vermogen, doet en laat, van buiten en van binnen, alles naar haar wil. Net zoals een vis zwemt in de wijdte van de vloed, en in de diepte rust, en zoals een vogel die vliegt in de ruimte en de hoogte van de lucht, zo voelt zij haar geest ongebonden omgaan in de diepte, ruimte en hoogte van de minne. § 5 Deze overmacht van minne heeft de ziel aangetrokken en begeleid, behoed en beschermd. Ze heeft haar het verstand en de wijsheid gegeven, de zoetheid en de sterkte van de minne. Niettemin heeft ze haar macht voor de ziel verborgen gehouden totdat zij tot een grotere hoogte opgeklommen is en helemaal vrij is geworden van zichzelf, en de minne met meer kracht in haar heerst. Dan maakt de minne haar zo sterk en zo vrij dat zij geen mens of vijand, geen engel of heilige, God zélf niet ontziet in al haar doen en laten, in haar werk of haar rust. § 6 Zij weet heel goed dat de minne in haar is, geheel wakker en even sterk werkend in de rust van het lichaam als in het vele werken. Zij weet heel goed en wordt gewaar dat de minne niet gelegen is in het zwoegen en zweten in hen waarin ze heerst. Maar allen die tot de minne willen komen, moeten haar zoeken met ontzag, moeten haar trouw volgen en haar met hevig verlangen beoefenen. Ze slagen daar niet in als ze zich veel gezwoeg en inspanning en het ondergaan van ongemakken besparen. En alle kleine dingen moeten ze groot achten tot op het ogenblik dat ze zover gekomen zijn dat de minne binnen hen heerst, die machtig het werk van de minne bewerkt, die alle dingen gering maakt, alle gezwoeg verzacht, alle moeite verzoet, en alle schuld kwijtscheldt. § 7 Dit is vrijheid van geweten en zoetheid van hart, en goedheid van zinnen, adel van de ziel, verhevenheid van de geest en aanvang van het eeuwige leven. De ziel leeft reeds op aarde als een engel, en daarop volgt het eeuwig leven, dat God ons allen in zijn goedheid moge geven (...) (eindigde haar tekst in 1236 hier ?) De zevende manier van minne § 1 De gelukzalige ziel heeft bovendien een hogere manier van minne die haar innerlijk niet weinig te doen geeft. Dat wil zeggen dat zij boven de menselijke natuur uit in de minne getrokken wordt, boven de menselijke zin en rede, en boven al de werken van haar hart. Uitsluitend met eeuwige minne wordt zij getrokken in de eeuwigheid van de minne, in de onvatbare wijsheid en de stille hoogheid, in de diepe afgrond van de Godheid die alles is in alle dingen, onvatbaar verheven boven alle dingen, die onvergankelijk is, almachtig, alomvattend, en die alles machtig ten uitvoer brengt. § 2 Zo innig is zij hier in de minne verzonken en zo krachtig wordt zij door haar begeerte getrokken, dat haar hart heftig bewogen wordt en ongedurig is van binnen, zodat haar ziel uitvloeit en smelt van de minne, en haar geest vurig verhangen is aan een sterk verlangen. Al haar zinnen leggen er zich op toe, dat zij mag leven in het genot van de minne. § 3 Met aandrang verlangt zij dit van God en met heel haar hart verzoekt zij God hierom. Dit moet zij zeer begeren, want de minne laat haar niet tot rust of op verhaal komen. De minne verheft haar en drukt haar neer, stelt haar plotseling op de proef en kwelt haar weer. Ze brengt de dood en geeft het leven, ze maakt gezond, en verwondt opnieuw. Ze maakt haar dwaas en dan weer verstandig. Zo trekt zij haar tot een hoger zijn. Zo is zij geestelijk boven de tijd geklommen, in de eeuwigheid van de minne, die zonder tijd is. Boven de menselijke vormen van minne en boven haar eigen natuur is zij verheven door het verlangen daar boven te leven. § 4 Daar is haar wezen en wil, haar begeerte en minne in de zekere waarheid, de zuivere helderheid, de adellijke hoogheid, de zalige schoonheid en het zoete gezelschap van de hoogste geesten die allen vloeien van overvloedige minne, en bestaan in de heldere kennis, in het bezit, en het genot van hun minne. Dan begeert zij daar onder de geesten te verblijven en het meest onder de laaiende serafijnen. In de verheven Godheid en in de hoge Drievuldigheid is haar liefste rust en haar genoeglijkste woning. Zij zoekt Hem in zijn majesteit, zij volgt Hem daar en aanschouwt Hem met haar hart en met haar geest. Zij kent Hem, zij bemint Hem en begeert Hem zo, dat zij heiligen noch mensen, engelen noch schepselen hoogachten kan, tenzij met dezelfde minne in Hem, waarmee ze alles bemint. Hem alleen heeft zij in minne verkoren, boven alles en onder alles en in alles, zodat zij met heel het begeren van haar hart, en met al de kracht van haar geest, Hem verlangt te zien en te genieten. § 5 Daarom is het aardrijk haar een grote ellende, en een ondoordringbare gevangenis en een zware kwelling. Zij minacht de wereld, de aarde valt haar zwaar en wat het aardrijk toebehoort kan haar niet bevredigen of voldoen. Het is haar een grote pijn dat zij zo ver moet zijn en zo vreemd lijkt. Haar ellende kan zij niet vergeten, haar begeerte kan niet gestild worden, haar verlangen kwelt haar jammerlijk, en hierdoor wordt zij bovenmatig en zonder genade gekweld en gepijnigd. Daarom leeft zij in een groot verlangen en in een sterke begeerte om uit deze ellende bevrijd te worden en van dit lichaam ontbonden te zijn. § 6 Dan zegt zij met een droevig hart, zoals de apostelen : ‘Cupio dissolvi et esse cum Christo’. Dat wil zeggen : ‘Ik verlang ontbonden te worden en verenigd te zijn met Christus.’ Op dezelfde wijze is haar begeren sterk en haar ongedurigheid smartelijk om verlost te worden en met Christus te leven. Niet uit verdriet om het heden of uit vrees voor toekomstig leed maar alleen uit heilige en eeuwige minne begeert zij gretig, smachtend en vol verlangen te gaan naar het land van de eeuwigheid, in de glorie van de genieting te komen. Dit verlangen is in haar groot en sterk, en haar bestaan is zwaar en hard, en de pijn die zij uit begeerte lijdt is onnoemelijk groot. Toch moet zij in hoop leven, en het is net deze die haar doet reikhalzen en wegkwijnen. § 7 O heilige begeerte van de minne, hoe sterk is uw kracht in de minnende ziel ! Het is een zalige passie, een scherpe foltering, een langdurige smart, een moordende dood, een stervend leven ! Daar boven kan zij nog niet komen en hier beneden heeft zij rust noch duur. De gedachte aan Hem kan zij van verlangen niet meer dragen, en Hem ontberen is door haar begeerte een foltering. Aldus moet zij leven met groot ongemak. Daarom kan en wil zij niet getroost worden, zoals de profeet zegt : ‘Renuit consolare animam meam’. dit wil zeggen : ‘Mijn ziel wil niet getroost worden’. Zodoende wijst zij elke troost, dikwijls van God zelf of zijn schepselen af. Want het genot dat dit haar kan geven, verleent haar minne nieuwe kracht en trekt haar in een hogere bestaanswijze en vernieuwt haar verlangen om zich aan de minne te wijden, van de minne te genieten en haar ellende zonder enig genot te dragen. Zo blijft zij onverzadigd en onbevredigd, ondanks alle giften, omdat zij de aanwezigheid van haar minne nog missen moet. Dit is een heel zwaar leven, want zij wil niet getroost worden tenzij zij verkregen heeft wat zij zo rusteloos zoekt. § 8 De minne heeft haar voortgetrokken, geleid en geleerd haar wegen te gaan. Deze heeft zij waarachtig gevolgd, dikwijls met veel moeite en inspanning, in grote geestelijke machteloosheid, met sterke begeerte, met veel ongeduld, in grote onrust, in wel en wee, in menig leed, in zoeken en smeken, in gemis en bezit, in groeiende en dalende zekerheid, in navolging en verlangen, in zorgen en angst, in wegkwijnen en bederven, in grote trouw en in veel ontrouw. In lief en leed is zij tot alles bereid. In dood en in leven wil zij minne plegen. En in het innigste van haar hart lijdt zij. Omwille van de minne wil zij dat landschap verdienen. Als zij hier in alle ellende op de proef gesteld wordt, dan is in glorie haar toevlucht. Want precies daarin is het werk van de minne gelegen, dat ze het nabije wezen begeert, en het meest dat nabijzijn nastreeft waarin ze het meeste minnen kan. Daarom wil zij altijd de minne volgen, minne ervaren en van minne genieten, en dit kan haar hier in deze ellende niet te beurt vallen ... § 9 Daarom wil zij naar haar eigen land toe, waar zij haar woning heeft gegrondvest, en waarin zij met minne en met begeerte rust ! Alle belemmeringen weggenomen, wordt zij liefelijk door liefde ontvangen. Daar zal zij eindelijk aanschouwen wat zij zo teder bemind heeft, en zij zal Hem die zij zo trouw gediend heeft bezitten voor de eeuwigheid. Zij zal met vreugde van Hem genieten die zij zo vaak in haar ziel met minne heeft omhelsd. Daar zal zij blij van hart binnentreden, zoals St.-Augustinus het zegt : ‘Qui in Te intrat in gaudium Domini sui ...’, dit wil zeggen : ‘O Heer, wie binnentreedt in U, hij gaat binnen in de vreugde van zijn Heer ...’. Daar is geen plaats voor angst. Want daar zal hij Hem bezitten op de beste manier in het allerbeste. Daar wordt de ziel verenigd met haar Bruidegom en wordt zij geheel één geest met Hem, in onscheidbare trouw en in wederkerige liefde voor altijd. De ziel die alles voor Hem over had ten tijde van de genade zal van Hem genieten in de eeuwige glorie, waar men niets anders zal doen dan loven en minnen. Moge God ons allen daar toe brengen. Zo is het.
initiated : 1993 - last update : 09 V 2016 - version n°2 - final version |