home page of sofiatopia.org search the entire website of sofiatopia.org all books and articles of the EQUIAEON-system* siteplan of the website of sofiatopia.org general bibliography sitemenu of the website of sofiatopia.org

Prolegomena

de spelregels
van het "ware" kennen

een vooroefening
waarin de normatieve kenleer
op een strikt nominalistische wijze
de mogelijkheid & de groei
van het verstand alsook
de demarcaties
eigen aan de rede
vastlegt

©  Wim van den Dungen

English Table of Contents


This text, a preliminary exercise, frees the way for a thorough nominalistic study of the so-called "problem of knowledge" (cf. theoretical & practical epistemology). Moreover, the study of modernism led to a confrontation with relativity, quantum & chaos. See Knowledge (1995). These epistemological studies prepared and organised my scientific study of mystical experience (called "mysticology"). Also read the texts on Flemish mysticism (1994) & Dionysian theology (1996).


PROLEGOMENA

Opgedragen aan Erik Oger.
Ter nagedachtenis van
Karl Popper & Paul Feyerabend.

"2. Dass es mir -oder Allen- so scheint, daraus folgt nicht, dass es so ist.
Wohl aber lässt sich fragen, ob man dies sinnvoll bezweifeln kann.
115. Wer an allem zweifeln wollte, der würde auch nicht bis zum Zweifel kommen.
Das spiel des Zweifelns selbst setzt schon die Gewissheit voraus."

Ludwig Wittgenstein : Über Gewissheit, 1949 - 1951.


Inhoudsopgave

Woord Vooraf

Inleiding

Hoofdstuk 1 : De onoverkoombaarheid van de kennisnormen.

Spelregels 1

Hoofdstuk 2 : Het object van kennis & correspondentie.

2.1. Situering van het gekende.
2.2. Van funderingsdenken naar conventionalisme.

2.2.1. Het rationalistisch justificationisme.
2.2.2. Het intuïtionistisch justificationisme.
2.2.3. Het empirisch justificationisme.
2.3.4. Het falsificationisme.

2.3.4.1. Dogmatisch falsificationisme.
2.3.4.2. Methodologisch falsificationisme.
2.3.4.3. Verfijnd falsificationisme.

2.3. De correspondentietheorie bij Popper.
2.4. De onoverkoombaarheid van het kenobject.

Spelregels 2

Hoofdstuk 3 : Het subject van kennis & consensus.

3.1. Situering van de kenner.
3.2. De theoretische, structuuraanbrengende connotatie.
3.3. De theoretische connotatie en het kenobject.
3.4. De consensustheorie bij Habermas.

3.5. De onoverkoombaarheid van het kensubject.

Spelregels 3

Hoofdstuk 4 : De transcendentale illusie.

Spelregels 4

Hoofdstuk 5 : Reële & ideële waarheidsregulatie.

5.1. De trichotomie theorie, feit & realiteit.

5.1.1. De correspondentietheorie van de waarheid.
5.1.2. De consensustheorie van de waarheid.

5.2. De trichotomie 'mijn', 'onze' & 'de' consensus omnium.

5.2.1. De taal.
5.2.2. De argumentatie.

Spelregels 5

Hoofdstuk 6 : Een relativistische methodologie ?

6.1. Naar een kritisch gnosticisme ?
6.2. De monologische, objectgerichte en de dialogale, subjectgerichte regulatie van de waarheid.
6.3. Een mogelijke samenhang tussen toets & taal.
6.4. Samenvatting.

Spelregels 6

Hoofdstuk 7 : Metafysica en heuristiek.

7.1. Een dubbele demarcatie.
7.2. De plastische demarcaties.
7.3. Rol van de metafysica.

Spelregels 7

Hoofdstuk 8 : De subdomeinen van de demarcaties.

Spelregels 8

Hoofdstuk 9 : 'Rationaliteit' kentheoretisch begrepen.

9.1. De theoretische vorm.

9.1.1. Het symmetriebeginsel.
9.1.2. Taal en argument.

9.1.2.1. Hoe de term 'inconsistent' definiëren ?
9.1.2.2. Welke beoordelingsnormen hanteren ?
9.1.2.3. Paradoxale theorieën soms zinvol ?

9.2. De praktische vorm.
9.3. Enkele aantekeningen in de marge van de radicaal postmoderne visie op rationaliteit.

Spelregels 9

Hoofdstuk 10 : De spelregels van het "ware" kennen.

Noten
Bibliografie


Table of Contents

Foreword

Introduction

Chapter 1 : The insurmountability of the norms of knowledge.

Rules of the Game of Knowledge I

Chapter 2 : The object of knowledge & correspondence.

2.1. Situating the known.
2.2. From foundational thinking to conventionalism.

2.2.1. Rationalistic justificationism.
2.2.2. Intuitionistic justificationism.
2.2.3. Empirical justificationism.
2.3.4. Falsificationism.

2.3.4.1. Dogmatic falsificationism.
2.3.4.2. Methodological falsificationism.
2.3.4.3. Refined falsificationism.

2.3. Popper's correspondence theory of truth.
2.4. The unsurmountability of the object of knowledge.

Rules of the Game of Knowledge II

Chapter 3 : The subject of knowledge & consensus.

3.1. Situating the knower.
3.2. The theoretical, structuralizing connotation.
3.3. Theoretical connotation and the object of knowledge.
3.4. Habermas' consensus theory of truth.

3.5. The unsurmountability of the subject of knowledge.

Rules of the Game of Knowledge III

Chapter 4 : The transcendental illusion.

Rules of the Game of Knowledge IV

Chapter 5 : The real & ideal regulations of truth.

5.1. The triad of theory, fact & reality.

5.1.1. The correspondence theory of truth.
5.1.2. The consensus theory of truth.

5.2. The triad of 'mine', 'ours' and 'the' consensus omnium.

5.2.1. Language.
5.2.2. Argumentation.

Rules of the Game of Knowledge V

Chapter 6 : A relativistic methodology ?

6.1. Towards a critical gnosticism ?
6.2. The monological, object-oriented & the dialogal, subject-oriented regulation of truth.
6.3. A possible connection between experimentation & language.
6.4. Summary.

Rules of the Game of Knowledge VI

Chapter 7 : Metaphysics & heuristics.

7.1. A double demarcation.
7.2. Elastic demarcations.
7.3. The role of metaphysics.

Rules of the Game of Knowledge VII

Chapter 8 : The subregions of the demarcations.

Rules of the Game of Knowledge VIII

Chapter 9 : The epistemology of 'rationality'.

9.1. The theoretical form.

9.1.1. The principle of symmetry.
9.1.2. Language and argumentation.

9.1.2.1. How to define the term 'inconsistent' ?
9.1.2.2. Which norms of arbitration to use ?
9.1.2.3. Are paradoxical theories sometimes of any use ?

9.2. The practical form.
9.3. Some remarks in the margin of the radical postmodern vision on rationality.

Rules of the Game of Knowledge IX

Chapter 10 : The Rules of the Game of "true" knowledge.

Notes
Bibliography


Woord vooraf

Als we de invloed van de ontwikkeling van de dienstensector in de zogenaamde late kapitalistische industriële sociale formaties (Frederic Jameson, Daniël Bell) & de daarmee samenhangende explosie van de informatie-maatschappij op de wijsbegeerte willen inschatten, dan stoten we onvermijdelijk op de notie 'postmodernisme'. Deze term is afkomstig uit de literatuurgeschiedenis, en geldt aldaar als verzamelnaam voor een reeks heterogene fenomenen die gemeen hebben dat ze een reactie zijn tegen het 'modernisme' van de jaren voor de tweede wereldoorlog. Het was Lyotard die het begrip in La Condition Postmoderne (1979) in het filosofisch jargon introduceerde.

Het 'modernisme' wordt verantwoordelijk gesteld voor de kleurloze & troosteloze uniformisering van de 'leefwereld'. Zoals van den Berg aangaf, is de nieuwe 'geesteszieke' iemand die gebukt gaat onder de druk van de 'wet van de gelijkheid'. Eenzaamheid is volgens hem het eerste symptoom van de hedendaagse neurose (Wat is Psychotherapie ?, 1970). De hysterie van Anna O wordt vervangen "door een mild, haast vriendelijk soort ongeluk" (p.38). Het ontbreekt de nieuwe zieke aan eenvoudige blijdschap (postmoderne leegte). Verantwoordelijk hiervoor zijn de 'moderne' homogenisering, de standaardisering en de onderwerping aan wetenschappelijke, technologische & economische formele logica's. Het ideaal van Mondriaan leidde niet tot een betere mens, integendeel. Het modernisme verschraalde de mens & reduceerde zijn creativiteit. Het zocht naar 'de' mens in de mens & onteerde het eigene.

Deze analyse kan grondig bekritiseerd worden. Het is immers zo dat de Verlichtingsfilosofen niet in de eerste plaats naar een rationele 'fundering' zochten maar naar een praktische consensus die tegenstrijdige belangen kon verzoenen. Dat achter de retoriek van de 'verlichte rede' een uiterst sceptische houding tegenover de mogelijkheden van het menselijk kenvermogen schuil ging, kunnen we o.m. bij Kant aantreffen (diens kritiek op een constitutief gebruik van de Ideeën van de Rede). Ook Voltaires strijdschriften tonen aan dat een ideële 'rationele' moraal niet op de eerste plaats stond. Ook Hegel (in zijn Phänomenologie des Geistes) beschrijft een heleboel subjectieve morele attitudes die op het probleem hoe men particuliere rechten & aspiraties kan verbinden met een algemene ordening van de sociale formatie anticiperen. Hoe is samenleven in een postconventionele (postfeodaalmonarchische) context mogelijk ? Hegel heeft het hier zonder meer over. Ondanks deze bezorgdheid, bestempelt Lyotard Hegels filosofie als een 'groot verhaal' ... Daarin zou het particuliere verdwijnen ...

Het is gemakkelijk een ongenuanceerde karikatuur van het modernisme aan te vallen. Een belangrijke vraag in dat verband is : wat verstaan we onder 'modernisme' ? Het filosofisch modernisme betreft steeds 'grote verhalen' over de mogelijkheid om de mens te boetseren (de Platoonse 'Bildung') aan de hand van analytische & synthetische basisbeginselen. Dit in tegenstelling tot een leven dat bepaald wordt door onbestuurde & onbestuurbare toevallige & chaotische irrationaliteiten. Het postmodernisme is dan minimaal een kritiek op deze Bildungsgedachte, maximaal een radicale prijsgave van dat modern ideaal. In dit laatste geval impliceert communicatie het gebruik van lokale codes die de emancipatorische verhalen eroderen (want 'anything goes'). Is het zo dat het irrationeel & willekeurig spel minder slachtoffers maakt dan de uitwassen van de zogenaamde rationele ordeningsverhalen ? M.i. is dit niet zo.

Gegeven dat we het filosofisch modernisme samenvatten met de term 'rationele emancipatie' (zodat het postmodernisme met een lokale & eventueel irrationele 'realiteit-voor-mij' samenhangt), dan en slechts dan vatten we waarom deze filosofische stroming nog vrij jong is. Is het postmodern tijdperk trouwens al aangebroken ?

De jaren '50 waren immers gericht op een 'moderne' economische reconstructie waarbij de normen, waarden & verwachtingen van het VSA-kapitalisme globaal verspreid werden (in de Sovjetunie en de Chinese Volksrepubliek gold een antikapitalistische & collectivistische 'Bildung'). De 'golden sixties' bevestigden het modern vooruitgangsgeloof. Vanaf mei '68 tot het begin van de economische crisis (veroorzaakt door een overmatige afhankelijkheid van één energiebron) grijpt een belangrijke kentering plaats. Toch zal de nieuwe crisisrationaliteit de revolutionaire trekken van de ontevreden jeugd in de jaren '70 kunnen recupereren. Ook in de architectuur blijven moderne maatstaven werkzaam.

Vanaf de jaren '80 zien we een duidelijke koerswending. De afvlakking van de moderne rationaliteit (die nu door een fundamentele onzekerheid aangetast wordt) gaat gepaard met de profilatie van allerlei vormen van irrationeel gedrag (in kunst, wetenschap, economie, politiek & godsdienst). Dit ondanks reactionaire recuperatiepogingen. Ook de (gestuurde ?) toename van het gebruik van verdovende middelen spreekt in die zin. Het feit dat de jeugd aangetrokken wordt door modellen waarin het irrationele & metarationele aan bod komen, wijst erop dat het postmodernisme zowel het instinct als de intuïtie wenst aan te spreken. De slogan ? Het hoofd boven de hemel & de voeten onder de hel ... Op deze wijze verder gaan dan 'goed' & 'kwaad', d.i. een standpunt eraan voorbij.

Men mag stellen dat het postmodernisme één van de sterkste filosofische stromingen van de jaren '80 & '90 is & nog zal worden. Ik pleit voor een gematigde postmoderne theorie die instrumenten aanbiedt & die zichzelf ontkracht.

Het is niet onjuist te stellen dat de postmoderne kritiek zich vooral tegen de moderne funderingspogingen richt. De kenleer speelt daarin een uitermate belangrijke rol. Immers, alles draait toch rond het statuut van onze kennis en de vraag welke kennis 'ware' kennis is ? Ook de distincties tussen rationaliteit, irrationaliteit & metarationaliteit spelen hierbij een belangrijke rol. Bijgevolg is een postmoderne kenleer een noodzaak. In een dergelijke kenleer wordt enerzijds radicaal gebroken met elke funderingspoging van de kennis terwijl (en dit zullen radicale postmodernen zeker als een 'rest van modernisme' zien) er anderzijds gezocht wordt naar een normatief grondsysteem van oorspronkelijke termen dat niet kan weerlegd worden omdat er bij elke weerlegging van wordt gebruik gemaakt.

Op deze wijze poog ik de disjunctie tussen of rationeel modernisme of irrationeel postmodernisme ongedaan te maken. Een derde standpunt is mogelijk. De bedoeling is een kenleer te ontwikkelen waarin metarationaliteit & irrationaliteit een rol spelen samen met rationaliteit. Deze cohabitatie van tegenstellingen impliceert dat de formele consistentie-eis vervangen wordt door een coherentie-eis & dat de nefaste invloed van zowel onredelijkheid als intuïtieve zekerheid gereduceerd wordt door het invoeren van efficiëntie-overwegingen. Zo'n kenleer heet 'postmodern', niet omdat er gebroken wordt met het redelijk ideaal (hoe dit uitspreken zonder een tegenspraak 'in actu exercito' ?) maar omdat er naar de operationele relaties tussen rationaliteit, metarationaliteit & irrationaliteit gezocht wordt.

De postmoderne afwijzing van ideële 'grote verhalen' (die verantwoordelijk gesteld worden voor menselijke schandalen als de brandstapels & de concentratiekampen) heeft haar wortels in het epistemologisch scepticisme & het nihilisme. De funderingspoging mislukt omdat elke premisse opnieuw gefundeerd moet worden ... een kennisondermijnende 'regressus ad infinitum' ontstaat. De realiteit-zoals-ze-is is voor de radicale postmodernen een zinsbegoocheling, een illusie die met Nietzsche, Heidegger, Foucault, Bataille & Derrida ontmaskerd is en rustig begraven mag worden.

Allereerst wat de funderingsproblematiek betreft. De radicale postmodernen zijn blijkbaar weinig getraind in het praktisch gebruik van logische subtiliteiten (toegepaste kenleer). Het is immers zo dat de mogelijkheid van 'ware' kennis kan worden gedacht zonder dat hiervoor een fundering moet worden gevonden (hetzij in 'sense-data', hetzij in heldere & onderscheiden redeneringen, hetzij in apodictische intuïties die op de 'intellectuele aanschouwing' -Kant- of de 'Wesenschau' -Husserl- volgen). M.a.w. zij beseffen niet dat er onvervreemdbare epistemologische, esthetische & ethische spelregels bestaan. Deze zijn normatief want we kunnen ze niet uit het kenproces verbannen zonder er gebruik van te maken. Het zijn spelregels die we 'altijd al' hebben gebruikt en die ik, door me reflexief over het kenproces heen te buigen, als onderscheiden regels kan onderkennen. Deze spelregels van het 'ware' kennen heten 'transcendentaal', m.a.w. vormen samen een niet te verantwoorden systeem van grondtermen dat de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis aangeeft waardoor 'de juris' de objectiviteit van de mogelijkheid van kennis komt vast te staan. Deze grondeloze grondslag is geen fundament ; het is een onweerlegbare noodzaak waardoor het radicaal scepticisme wordt overwonnen.

Ten tweede. Het is merkwaardig dat we -gegeven het normatief grondsysteem- niet in staat zijn verstandelijk te weten te komen hoe de realiteit-zoals-ze-is eruit ziet. Dat we ze als kenbaar moeten denken zal in deze tekst uitvoerig aan bod komen. We moeten de realiteit-zoals-ze-is als kenbaar denken zonder ooit genoeg uitgerust te kunnen zijn om ze direct zoals-ze-is verstandelijk te kunnen kennen. Dit betekent inderdaad dat het mogelijk is dat al onze objectkennis een universele illusie is. Deze mogelijkheid vaststellen is echter iets totaal anders dan te beweren dat de idee van een realiteit-zoals-ze-is een zinsbegoocheling is, zoals de radicale postmodernen doen.

Het blijkt dat het standpunt van de radicale postmoderne kritiek zichzelf immobiliseert. De niet-fundering blijft het spiegelbeeld van de alles-fundering. Het absoluut scepticisme valt immers niet te verbaliseren. Doet men dat toch, dan is dat zeker en vast niet zonder sofistische & retorische intenties.

Is dat filosofisch onwaarachtig ?

Dat 'grote verhalen' zichzelf moeten ontkrachten nadat ze de nodige werkinstrumenten aan hun lezers aanboden is een gematigd postmodern standpunt. Criterium is de mate waarin een tekst boodschappen bevat die de lezers geen fundamenten opdringt (zodat zij vrij blijven een eigen, uniek fundament te bouwen). Zo'n postmodernisme is zich enerzijds bewust van het echec van de moderne ontische idealen maar reageert anderzijds fel tegen een onjuist scepticisme dat gebrabbel over concentratiekampen tot wijsgerig discours verheft.

Zo'n epistemologie zal in drie bewegingen ontwikkeld worden. In deze Vooroefening komt vooral de relatie tussen 'rationaliteit' en 'irrationaliteit' aan bod. De vraag 'Hoe is kennis & vooruitgang van de kennis mogelijk ?' komt op de eerste plaats. Ze impliceert o.m. een studie van alle justificationistische funderingspogingen van de kennis. Het wordt duidelijk dat we kennis niet kunnen funderen zonder de kenleer in een ontologische illusie te dwingen.

Mijn Prolegomena maakt de weg vrij voor een studie van wat we onder 'werkelijkheid' moeten verstaan. Zie hiervoor mijn Kennis, Chaos & Metafysica. Deze confrontatie gecombineerd met een reconstructie van Kants 'Transcendentaal Ik' leidt tot een nadere bepaling van de relatie tussen 'rationaliteit' en 'metarationaliteit' of 'intuïtie'.

De tekst van deze Vooroefening is een volledig herwerkte & uitgebreide versie van Deel I van mijn Licentiaatsverhandeling (Poging tot afbakening van de categorieën 'rationaliteit' & 'irrationaliteit', RUG - 1985). De basisinstrumenten van mijn betoog kreeg ik van Erik Oger. Hiervoor mijn dank. Zijn originele & diepgaande wijze van filosoferen heeft mij -niettegenstaande ik mijn eigen weg vond- definitief & onomkeerbaar beïnvloed.

Wim van den Dungen
Antwerpen, 1 november '94.


Inleiding

In een poging om twee verschillende rationaliteitsmodellen van elkaar te onderscheiden, introduceert Hans Albert de notie 'Archimedisch punt'. Hiermee wordt het eerste model, dat Albert 'Aristotelisch' of 'klassiek' noemt, van het tweede 'kritisch' rationaliteitsmodel afgebakend.

De ontwikkeling van de kennisleer werd, aldus Albert, de laatste 20 eeuwen, en dit vanaf de Antieken -met Aristoteles voorop-, gekenmerkt door een streven naar een fundament "van waaruit bewezen kan worden, dat alle juiste opvattingen juist zijn en eventueel ook alle verkeerde verkeerd" (1). M.a.w. er werd gevraagd naar de grondslag van de kennis, en mutatis mutandis, naar een oplossing voor het grondslagenprobleem, d.wz. het feit dat antwoorden verschillen op vragen als "Waarop kunnen wij opvattingen baseren ? Hoe valt te bewijzen dat ze geldig zijn ? Hoe kan men er zekerheid over verkrijgen dat ze waar zijn ?" (2) Dit is contra-intuïtief : als waarheid waar is, dan is ze één.

Bijgevolg is het problematisch dat er tegenstrijdige opvattingen over de fundering van de kennis bestaan. Toch is dit zo. Het verankeren van de kennis in een 'grond' buiten het domein van de verstandskennis leidt volgens Kant tot een gevaarlijke ontologische illusie. We moeten verder gaan, en vaststellen dat de kenleer niet noodzakelijk met de fundering van kennis te maken heeft. Dit betekent dat we van een ontologisch kenleer afstappen.

De vraag "Hoe is kennis mogelijk ?" hoeft niet beantwoord te worden met een ontologisch project waarin de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis de constituanten van de werkelijkheid zijn. De kenleer is immers normatief.

In de kenleer van Aristoteles kan men zonder moeite dit zoeken naar een Archimedisch punt terugvinden. Zo treffen we in Aristoteles' Analytica Posteriora de gedachte aan dat we iets weten wanneer we menen de oorzaak of de reden te kennen waarom iets het geval is, en ook weten dat het niet iets anders kan zijn dat wat het geval is (3). Wetenschappelijke kennis berust dan op ware en ultieme proposities (4). De onderzoekingen van von Fritz bevestigen deze interpretatie van het Aristotelisch rationaliteits-en wetenschapsideaal. Ook bij Plato is er sprake van een eternalisering van de kennis. De ideeën zijn de archetypes van het werkelijke. Net zoals Sankara ontdoet Plato zich van de 'schaduwwereld' van het 'worden' als een illusie (mâyâ). Zij die de Vormen intuïtief vatten hebben geluk en weten dat het zo is (zij die met Brahman één werden zien echt in waarom de wereld het produkt van de 'magie' van de wakkere Brahman -saguna Brahman- is) (5).

Aristoteles -die aan de wereld van de zintuigen wel een eigen plaats toekent- heeft het moeilijker. Hij moet het blijvende in de sfeer van het veranderlijke vinden. Het kenproces start met zintuiglijk 'materiaal' (zintuiglijke kennis).

D.i. de actieve waarneming van een passief geregistreerd singulier fenomeen. Synesthesie van het materiaal van alle zintuigen leidt tot een concrete, singuliere voorstelling. Dit beeld is vervolgens zelf object van een 'abstrahering' d.m.v. een Actief Intellect dat de universele essentie van het kenobject begrijpt. Dit algemeen begrip wordt ontvangen door het Passief Intellect wanneer we het begrip vatten. Het Actief Intellect is tijdloos, onsterfelijk en goddelijk. Vooral in de Arabische filosofie leidt dit concept tot gigantische ontologische modellen (Ibn Sina & Ibn Roesjd).

In die zin is Aristoteles even eternaliserend als Plato. Is dit geen gemeenschappelijke trek van de Griekse (Apollinische) benadering van de kennis ?

Vooral het vertrouwen dat door kennis te funderen een oneindige regres kan vermeden worden, regres die in de moderne wetenschapsfilosofie verschijnt als een 'regress of justification', typeert het funderingspostulaat dat, niet zelden geïnspireerd op de Euklidische axiomatiek, we kunnen beschouwen "als een algemeen postulaat van de klassieke methodologie van het rationele denken" (6). Funderingsrationaliteit lijkt een noodzakelijke boei. Dit zullen we in deze tekst pogen te ontkrachten.

Het funderingspostulaat treffen we aan in uiteenlopende 'strekkingen' als rationalisme en empirisme, wat aantoont dat zij -niettegenstaande hun radicaal verschillend antwoord op de grondslagenvraag-vergelijkbaar zijn en wel zodra we een diepgeworteld psychologisch behoeftepatroon aan de oppervlakte brengen, te weten onze behoefte aan zekerheid "die we van de drang naar kennis, van het streven naar waarheid, zeer wel kunnen onderscheiden" (7).

Bij Descartes wordt op basis van de onmiddellijke intuïtie 'cogito ergo sum' de mogelijkheid van de kennis in het subject gegrond. Het kensubject dat -door in zichzelf te schouwen- tot een onbetwijfelbaar fundament doorstoot (de ingeboren idee van het 'ik denk') is waarheidscriterium, want dit intuïtief 'vatten' van het cogito is 'klaar en onderscheiden', zodat elke idee die even 'clare et distincte' is, in dezelfde mate onbetwijfelbaar moet zijn (8). Deze intuïtie van het cogito is bijgevolg het Archimedisch punt in de kenleer van Descartes. Deze is onmiddellijk & direct ; een kennisbron onderscheiden van de zintuigen & het intellect.

"Par intuition j'entends, non pas le témoignage changeant des sens ou le jugement trompeur d'une imagination qui compose mal son object, mais la conception d'un esprit pur et attentif (...) qui naît de la seule lumière de la raison ..." (9).

Eenmaal de meest eenvoudige kenobjecten vastgelegd, kunnen -strikt logisch- de meest complexe inzichten afgeleid worden, en dit 'de more geometrico'. Deze methode van Descartes kan 'rationalistisch' genoemd worden, omdat de rede enkel door de evidentie van haar eigen ingeboren ideeën (ineïsme) tot waarheid komt.

Bij de empiristen is de zintuiglijke waarneming funderend. De methode van Locke, zoals we die in zijn Essay concerning Human Understanding (1690) terugvinden, betreft een beschrijving van het psychologisch ontstaan van de ideeën (de voorstellingen, de begrippen) die zich in ons vormen. Dit genetisch proces, dat, in tegenstelling tot Descartes' methodologie, op geen enkel punt a priori ideeën introduceert, poogt aan te tonen dat er van zo'n ideeën helemaal geen sprake is (tabula rasa, d.w.z. alle kennis is a posteriori). Deze rede leidt tenslotte bij Hume 'schipbreuk', en wel op de klippen van een radicaal scepticisme (dat de realiteit van het ego & de wereld als onbewezen aanziet). Deze strategieën situeren zich allemaal binnen het kader van een klassiek rationaliteitsmodel. Hierin worden de vorming van definitieve fundamenten en de daarmee verbonden notie van de onaantastbaarheid van bepaalde gronden beschouwd als noodzakelijke voorwaarden om kennis te kunnen verwerven. De (psychologische) behoefte aan zekerheid gaat hand in hand met het (epistemisch) streven naar onvoorwaardelijke kennis (die rationaliter niet ingelost wordt). Deze onvoorwaardelijkheid is problematisch.

Het funderingspostulaat levert een moeilijkheid op. Het speciaal karakter daarvan werd in de loop van de geschiedenis reeds enkele malen opgemerkt. Volgens Albert werd de draagwijdte van de moeilijkheid meestal onderschat. Zo vinden we bij Fries in diens Neue oder anthropologische Kritik der Vernunft (1828) de overtuiging dat indien we dogmatisme afwijzen, we enkel de kennis justificationistisch kunnen funderen. Daar deze laatste funderingspoging mislukt (volgens Fries mondt deze oplossing terecht uit in een regressus ad infinitum) moeten we een psychologisme aannemen. Fries formuleerde een trilemma : ofwel dogmatisme, ofwel justificationisme, ofwel psychologisme. Bij Hugo Dingler vindt men in zijn Philosophie der Logik und Arithmetik (1931) de beschrijving van een situatie (10) die we in Alberts Traktat über kritische Vernunft (1958) eveneens terugvinden (11), echter zonder het trilemma en de verwijzing naar het funderingspostulaat.

Albert spreekt over het 'Münchhausen-trilemma' wanneer hij een kentheoretisch denkexperiment inroept dat bewijst hoe alle vormen van funderingsdenken logisch een patstelling uitlokken. Indien een kennistheorie het funderingspostulaat onderschrijft, dan leidt dit "tot een situatie met drie evenzeer onacceptabele alternatieven" (12). In tegenstelling tot wat Fries meende hebben we :

"namelijk slechts de keus tussen :

1.een oneindige regress -dit blijkt echter niet uitvoerbaar te zijn 2.een logische cirkel -die kan evenmin tot een grondslag leiden 3.het afbreken van het procédé op een bepaald punt -dit is weliswaar uitvoerbaar, maar het zou een opschorting van het principe betekenen waarvan de willekeurigheid moeilijk weerlegd kan worden " (13).

Ik zal aantonen dat alle vormen van funderingsdenken in het door Albert aangegeven trilemma belanden. Het justificationisme vervalt in dogmatisme, daar de ontwikkeling arbitrair afgebroken wordt. De Popperiaanse vorm van falsificationisme grondt de voorwaarde die de mogelijkheid van kennis aangeeft in een van onze kennis onderscheiden realiteitsinstantie (ontologisering van het kenobject), wat interne contradicties in het leven roept.

In deze Vooroefening stel ik mij o.a. de vraag onder welke voorwaarden we een geheel van uitspraken, opvattingen, theorieën 'rationeel' kunnen noemen en wanneer niet. Ik distantieer mij enerzijds van de klassieke rationaliteitsopvatting, en anderzijds van een gelijkschakeling van de begrippen 'wetenschap' en 'rationaliteit'. Aan het begrip 'wetenschap' moet een engere begripsextensie toegekend worden dan aan 'rationaliteit'. In het klassiek rationaliteitsmodel staan beide dermate dicht bij elkaar dat het moeilijk is om daartussen een duidelijke afbakening te zien, want als een opvatting rationeel is, dan is ze (volgens het klassiek model) tevens gefundeerd, d.w.z. de kennis die erdoor uitgedrukt wordt is zekere, onbetwijfelbare kennis over een bepaald object van de kennis (d.w.z. wetenschappelijk).

Teneinde het Münchhausen-trilemma te overstijgen, introduceert Albert een rationaliteitsmodel dat 'kritisch' genoemd wordt, en dat -hoe kan het anders ?-radicaal met het funderingspostulaat breekt. Allereerst mag de term 'kritisch' niet verkeerd begrepen worden. Kants transcendentaal uitgangspunt, vaak ook 'kritisch' genoemd, werd -aldus Stegmüller (14)- ontwikkeld in het kader van het Aristotelisch wetenschapsideaal. Volmaakte kennis vormt nog steeds het doel van Kants denken.

In de Vorrede bij de 2de druk vinden we het verschil tussen de dogmatische methode & de afwezigheid van een kritiek van het vermogen der zuivere rede.

"Die Kritik ist nicht dem dogmatischen Verfahren der Vernunft in ihrem reinen Erkenntnis, als Wissenschaft, entgegengesetzt, (denn diese muss jederzeit dogmatisch, d.i. aus sicheren Prinzipien a priori strenge beweisend sein) sondern dem Dogmatism (...) Dogmatism ist also das dogmatische Verfahren der reinen Vernunft, ohne vorangehende Kritik ihres eigenen Vermögens." (KRV, BXXXIV-BXXXV).

Het blijkt dus dat Kant alleen de werkwijze waaraan geen kritiek van het vermogen der zuivere rede vooraf was gegaan als dogmatisme van de hand wees, terwijl zijn uitgangspunt niet tegengesteld is aan de dogmatische methode, die uitgaat van "Prinzipien a priori". Bij Kant gaat het om het onderscheid tussen een juist en onjuist gebruik van verstand (categorieën) & rede (Ideeën) bij de vorming van de kennis, waarbij zijn methode zich tot taak stelt de resultaten van het juist gebruik op een bepaalde gefundeerde wijze te rechtvaardigen (vgl. Descartes' waarheidscriterium) en aldus de waarheid ervan te waarborgen. In dat opzicht blijft de transcendentale deductie gevangen in het Münchhausen-trilemma.

Men kan de vraag naar de geldigheid van bepaalde gegevens steeds weer opnieuw stellen, zodat een oneindige regress niet uit te sluiten is, tenzij door "een problematische aanspraak op evidentie ten behoeve van welke beweringen dan ook." (15). In dit verband kan Poppers radicale afwijzing van Kants synthetische oordelen a priori vermeld worden :

"... I do not think that his ingenious attempt to provide an a priori justification for synthetic statements was succesful." (16).

Indien Kants criticisme & meer bepaald zijn transcendentale deductie zich uiteindelijk binnen het klassiek rationaliteitsmodel situeren, dan stelt zich de vraag in welke zin Kants epistemologische arbeid in verband kan worden gebracht met een nieuw rationaliteitsmodel, waarin het funderingspostulaat losgelaten wordt, en mutatis mutandis, het Münchhausentrilemma overstegen zou zijn.

Het radicaliseren van een door Kant geïnspireerd criticisme betekent een breuk tot stand brengen tussen de probleemoplossing van Kant en het Aristotelisch wetenschapsideaal. Kant kan dan gereconstrueerd worden zodat de mogelijkheid ontstaat "zijn aanzet als een poging tot verklaring van het fenomeen van de wetenschappelijke kennis op te vatten ; een verklaring door een hypothetisch beroep op de gesteldheid van ons kenvermogen." (17). Er wordt gezocht naar de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis & wel in de vorm van een normatief systeem van grondbegrippen "which forms the limiting framework of all our thought about the world and experience of the world..." (18).

Het zoeken naar definitieve gronden wordt opgegeven en vervangen door een verklaring voor de wetmatigheden die we -dixit Albert- menen op te merken in ons kenvermogen. "De mogelijkheid van alternatieve verklaringspogingen kunnen we nooit uitsluiten" schrijft Albert. Het kenmodel is z.i. dus zélf feilbaar, d.w.z. kan niet dienst doen als grond van de kennis. Wel kan het de basiscategorieën van de kennis aangeven. Deze zijn feilbaar. Vervalt Albert in de paradox van het onmatig relativisme ? (19).

Vooral het inzicht dat een normatieve kentheorie wel definitieve grondvoorwaarden van de kennis kan ontdekken (omdat de kenner ze steeds al gebruikte) leidt tot een normatief neo-Kantiaans kenmodel dat -zonder kennis te gronden in iets buiten het kenproces zelf & zonder op te gaan in de trivialiteit van een onmatig relativisme- de mogelijkheid & de vooruitgang van de kennis zeker garandeert.

De strikte demarcatie tussen wetenschap & metafysica speelt hierin een belangrijke rol, want in tegenstelling tot vele dogmatische justificationisten pleit ik voor een dynamisch-interactionele relatie tussen wetenschap & metafysica. De gezochte demarcatie tussen rationaliteit & irrationaliteit blijkt zich immers in het gebied van de metafysica te bevinden. Het onderscheid tussen wetenschappelijke (empirisch-formele) en speculatieve kennis moet dan wel eerst duidelijk zijn. Zo is er sprake van een dubbele demarcatie.

Enerzijds is er een testsituationele demarcatie tussen wetenschappelijke theorieën en metafysische speculatie (tussen wetenschappelijke kennis & metafysische kennis). Anderzijds is er een conceptuele demarcatie tussen geldige metafysische kennis & ongeldige. Deze laatste vorm kan geen 'kennis' meer genoemd worden omdat er gebroken wordt met de mogelijkheidsvoorwaarden van de communicatie. De ongeldige metafysica is irrationeel en dus verwerpelijk. Zij is het die elke vorm van demarcatie naast zich neerlegt en uitspraken doet die zonder meer met 'zinloze streepjes of geruis' kunnen worden vergeleken. Een geldige metafysica (die aan de zijde van het kenobject een immanente metafysica is & aan de zijde van het kensubject een metafysica van de transcendentie) is zich hiervan bewust.


1. De onoverkoombaarheid van de kennisnormen.

In Poppers The Open Society and Its Enemies treffen we volgende gedachte aan : "... whoever adopts the rationalist attitude does so because he had adopted (...) some proposal, or decision, or belief, or behaviour; an adoption which may be called 'irrational' (...), we may describe it as an irrational faith in reason" (1).

Teneinde de kennisverwervende activiteit van de mens te begrijpen, méér : te consolideren in een buiten de kennis liggende grond, zoekt Popper -via een decisionistische strategie- de keuze voor de rationaliteit te plaatsen in het domein van de irrationaliteit. Het blijft de vraag of we vanuit het irrationele kunnen kiezen voor de rationaliteit ? Dit is contra-intuïtief. Als de kenleer de vraag naar de mogelijkheid van de kennis moet beantwoorden, dan verwachten we dat ze een geheel van noodzakelijke categorieën zal uitwerken. De keuze hiervoor wordt niet vanuit de irrationaliteit gemaakt, maar volgt op het reflexief heenbuigen van het denken over zichzelf (& haar praxis).

Daar de grondende activiteit van de rede de kenleer op een schandalige wijze contamineert, zullen we hogerstaande optie dienen te verlaten in het voordeel van een geheel van niet te verantwoorden grondnormen. Dit buigt de problematiek om naar het normatieve. Dit normatief grondsysteem zullen we naar Kant een 'Factum' noemen, en wel een "feit van de rede". In de Kritik der praktischen Vernunft verwijst Kant in zijn behandeling van het statuut van de morele wet naar een primitieve, onloochenbare gegevenheid die "niet meer vanuit vroegere gronden kan verantwoord worden en daarom onverklaarbaar is" (2). De normen zijn de grondeloze grond van de kennis.

Hij schrijft dat de morele wet "das einzige Faktum der reinen Vernunft" (3) is. Het normatief grondsysteem dat -in het op reflexief Niveau denkend bewustzijn- verschijnt als een 'verzameling' van niet door redenering bewezen, maar onvermijdelijk in elke kenact vooronderstelde normen, vormt "de niet meer te gronden grondslag van de kennis" (4). D.w.z. de spelregels van het ware kennen die we altijd al hebben gebruikt.

Op deze wijze kan een 'hermeneutische cirkel' getrokken worden : vertrekkend van het menselijk kenvermogen dienen de mogelijkheidsvoorwaarden van de door dit vermogen voortgebrachte kenacten onderzocht te worden (zodat we de grenzen van dat kenvermogen kunnen aangeven). Zo botsen we op normen die in elke kenact voorondersteld moeten worden (wil er sprake zijn van kennis zijn). Achteraf 'ontdekt' het denken dat het Factum Rationis de noodzakelijke onvervreemdbare voorwaarde voor deze conceptuele zelfaftasting van het denken was ; voorwaarde die zelf niet gegrond kan worden, maar die altijd al het gebouw van het kennen ondersteunde.

Deze normen verduidelijken de notie 'rationaliteit'. De verhouding 'rationaliteit' versus 'irrationaliteit' kan immers kentheoretisch uitgewerkt worden in het licht van een mogelijke demarcatie tussen wetenschap (ware kennis) en metafysica (speculatieve kennis). Dat Kant, Popper en Habermas hierbij uiterst belangrijk zijn werd reeds door anderen aangetoond (5). Het 'Factum Rationis' vormt zo de primitieve term van de gezochte kenleer (vgl. met de notie 'person' in Strawsons antropologie (6)). Ontkent men dat de mens kenacten stelt, dan wordt datgene dat men beweert te ontkennen gehanteerd. Zo niet, vragen we : "Hoe is kennis, en vooruitgang van de kennis mogelijk ?".

Deze vraag kan enerzijds grondend (funderend) beantwoord worden : de mogelijkheid van kennis wordt dan geënt op een voldoende grond die de kennis poogt te overschrijden en dus zelf geen kennis meer is. Deze funderende, voldoende grond -een 'weten' naast de kennis die het poogt te gronden- kan enkel de mogelijkheid van kennis ondersteunen wanneer zo'n 'niet-kennend' standpunt een verantwoording van de mogelijkheid van kennis zou kunnen geven. Daar zo'n niet-kennend standpunt volstrekt dogmatisch is (zoals uit de discussies met de intuïtionisten zal blijken (7)), en het kennen onmogelijk kan verantwoord worden -wil de kenleer vrij blijven van tegenstrijdigheid- door een 'weten' dat als een 'niet-weten' moet begrepen worden, moet de grondende strategie afgewezen worden. Een dergelijk voorafgaan aan het weten is immers niet mogelijk want het is dit weten zelf (gevangen in een illusie).

De vraag naar de mogelijkheidsvoorwaarden en de vooruitgang van de kennis kan anderzijds echter ook beantwoord worden aan de hand van een normatief systeem van grondbeginselen of grondcategorieën (cfr. de neo-Kantianen en Strawson (8)). Normen die bepalen hoe ze moet gedacht worden wil er sprake zijn van 'kennis'. Normen die aangeven hoe vooruitgang van deze 'kennis' moet begrepen worden (en altijd al begrepen werd).

In wat volgt gaan we op zoek naar dit systeem van grondbeginselen. Het feit dat deze grondnormen, die aangeven hoe we kennis moeten denken, op hun beurt niet meer in een kennis verantwoord kunnen worden (cfr. de cirkelredenering) zou erop kunnen wijzen dat de beslissing om deze normen aan te wenden een irrationele (want niet-verantwoorde) beslissing is. Dit is wat Popper suggereert. Ten onrechte.

Analoog aan wat Kant schreef over de morele grondnormen zullen we aantonen dat ook voor de kennisnormen gesteld kan worden dat ze onvermijdelijk in elke kenact moeten voorondersteld worden (willen we 'kennis' kunnen denken). Wat kan er van een dergelijke kenleer verwacht worden ?

"Zij zal (...) in ieder geval geen rechtvaardiging van de kennis of van bepaalde bestanddelen van de kennis in de zin van een absolute fundering kunnen geven. Een dergelijke verwachting is utopisch gebleken en valt daarom als doelstelling van kennistheoretische inspanning niet te aanvaarden. Wel kunnen we streven naar een verklaring van de mogelijkheid van kennisvorming en kennisvermeerdering, dus in zekere zin zoeken naar de voorwaarden waaronder dit mogelijk is en zoals die in de reële menselijke situatie van kennisvorming aanwezig zijn." (9).

Het is evident dat elke kenact een kenobject (het gekende), een kensubject (de kenner) & kennis vooronderstelt. Zonder kenobject is er geen sprake van 'kennis' daar de kenner (het kensubject) niets 'voor zich' kan plaatsen, terwijl zonder kensubject hetzelfde gesteld kan worden (er is geen instantie die het gekende 'kent'). Deze vanzelfsprekendheid kan in geen voorgaande kennis gegrond worden, en kan ook niet van het kenproces vervreemd worden. Kenobject en kensubject vormen dus de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis.

Ontkent men dit, dan vervalt het denken in een cirkelredenering : datgene wat ontkend wordt, dient in het ontkennen zèlf voorondersteld te worden. De kennis als feilbare kennis opvatten, betekent afstand doen van elke grondingspoging van de kennis.

Deze breuk met het klassiek rationaliteitsmodel impliceert tevens het loslaten van het gesloten Cartesiaans subject, waarin een eenzaam, quasi solipsistisch kensubject tegenover het kenobject komt te staan ... Mijn kennis kan enkel "mijn kennis" zijn wanneer deze kennis steeds in het kader van een intersubjectiviteit geplaatst kan worden (d.i. het open subjectmodel).

Bezitten zowel kensubject & kenobject een transcendentaal statuut in de Kantiaanse betekenis van een systeem van grondbegrippen ?

"Ich nenne alle Erkenntnis transzendental, die sich so nicht wohl mit Gegenständen, sondern mit unsern Begriffen a priori von Gegenständen überhaupt beschäftigt." (KRV, A11) (eerste betekenis). D.i. een grondsysteem dat als mogelijkheidsvoorwaarden van kennis fungeert (tweede betekenis) : "Begriffe, die den objektiven Grund der Möglichkeit der Erfahrung abgeben, ..." (KRV, A94). Bij Kant worden deze mogelijkheidsvoorwaarden echter gegrond in de subjectiviteit "... den dem Subjekt ursprünglich anhängenden Bedingungen ..." (KRV, B61) de fameuze Copernicaanse revolutie (de derde betekenis).

Dit hangt ook samen met wat Strawson in The Bounds of Sense schrijft. In de Kritik der reinen Vernunft herkent Strawson twee lagen : aan de ene kant verschijnt het werk als een "investigation of the set of ideas which forms the limiting framework of all our thoughts about the world and experience of the world" (10), aan de andere kant toont de tekst zich als een "... investigation into the structure and working of the cognitive capacities of beings such as ourselves." (11). Dit tweede aspect is volgens Strawson minder interessant, daar Kant, zonder het te willen, hierdoor dichter bij Berkeley komt te staan dan hijzelf zou toegeven (12). Volgens Strawson heeft Kant met zijn transcendentaal idealisme de strikte intelligibiliteitsvoorwaarden overschreden ... reeds bij Kant vinden dus sommigen de wortel van de nefaste gevolgen van de grensoverschrijding ... het achter zich laten van de noodzakelijke limieten van ons denken (cfr. hoofdstuk 5).

Het transcendentaal statuut van kenobject en kensubject moet het duidelijk maken dat ook hier gronding uit den boze is. Zoals het Factum Rationis niet in een niet-weten kan gegrond worden, maar wel in de reflectie kan geëxpliciteerd worden, zo moeten kensubject en kenobject fungeren als de twee uiteinden van het juk waaraan 'the limiting framework' gehangen kan worden. Het gronden van deze begrippen betekent dat "dit systeem van grondbeginselen wordt overschreden in zoverre deze daarenboven ofwel als structuurelementen van het kennend subject worden gedacht, ofwel als begrippen die de minimale grondstructuur van de realiteit aangeven en waardoor de mogelijkheid van kennis van deze realiteit kan begrepen worden." (13).

Aan de kant van het kenobject wordt dan een volkomen openheid gepostuleerd : realisme. Ofwel wordt het kennend subject tot grondende instantie gepromoveerd : idealisme en transcendentaalfilosofie ('transcendentaal' in de derde betekenis). Beide 'verhardingen' van het systeem van grondbegrippen monden uit in antinomieën op het vlak van de kenleer. De aanwezigheid van deze tegengestelde antwoorden op dezelfde vragen (aanwezigheid die Kant uit zijn dogmatische slaap wekte, en hem stimuleerde "das Scandal des scheinbaren Wiederspruchs der Vernunft mit ihr selbst" (14) d.m.v. "die Nüchternheit einer strengen, aber gerechten Kritik" (KRV, A395-396) te identificeren zodat ze ons niet meer bedriegen kan) is symptomatisch voor een denken dat zijn eigen grenzen niet meer indachtig is gebleven. "Men kan zich daarom tenslotte afvragen of deze steeds terugkerende tegenstrijdige tendens niet uiteindelijk teruggaat tot een fundamentele tegenstrijdigheid inherent aan het denken zelf." (15).

Op welke wijze vloeit een analyse van de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis gevoerd aan de zijde van het kenobject naar bepaalde onoverkoombare grenzen ? Hoe moeten de subjectieve en intersubjectieve aspecten van de kenact begrepen worden ? Hoe de term 'grensoverschrijding' nauwkeurig invullen ? Leidt het systeem van grondbegrippen naar een waarheidstheorie en een testmethodologie ? En tenslotte : kan de term 'rationaliteit' met deze normatieve kenleer in verband worden gebracht ? Deze vragen zullen in wat volgt betreffende de empirisch-formele wetenschappen uitgewerkt worden. Deze term verwijst naar een indeling in drie :

a) de formele wetenschappen die de studie van niet-geïnterpreteerde disciplines (wiskunde & logische systemen) tot object hebben ;
b) de empirisch-formele wetenschappen, waar ofwel een geformaliseerde theorie, ofwel een ideaal geformaliseerde theorie aanwezig is die moet gevalideerd worden langs feitelijk-empirische weg en
c) de hermeneutische wetenschappen, waar het object geen 'natuurding' is, maar een systeem van symbolen dat geïnterpreteerd dient te worden (16). De methodologie van de hermeneutische wetenschappen kwam theoretisch & praktisch aan de orde in mijn Kennis & Minne-mystiek, Antwerpen, 1993, preludium.

Toch zijn enkele opmerkingen bij de zogenaamde postmoderne hermeneutiek gepast. De radicale postmodernen stellen dat het 'discours' & de 'narratio' niet meer door de mens uitgesproken of verteld worden (17). In het 'vocabulaire' vormt het subject een 'witte vlek'. Is dit tevens de 'blinde vlek' van het radicaal postmodernisme ? Het woord spreekt zelf doorheen de tekst. Niet de auteur. Elk zoeken dat tekstvreemd is wordt afgewezen. Te weten komen wat het toevallig voorkomen van een betekenis op die of gene plaats in de tekst inhoudt, dat is belangrijk (18). Er is ook geen continuïteit tussen teksten (globaal gezien geldt dit voor de geschiedenis van de wijsbegeerte, die discontinu is). De 'werkelijkheid' zoeken buiten de tekst is onzinnig, want alles is tekst (Derrida). Alles wat de traditie der filosofie aandraagt om teksten een diepere & vaste betekenis te geven dient weggekapt te worden, d.w.z. deconstructies (verplaatsingen, ontwrichtingen). Polysemie (veelduidigheid) maakt dat er geen onderscheid is tussen fictie en werkelijkheid (19). Wijsbegeerte is aporetisch.

Denken dat aan de discussies over de 'ware betekenis van de woorden' (door deze denkers als eindeloos & dus 'zinloos' betitteld) een 'einde' moet komen, is voorbijgaan aan de normatieve onoverkoombaarheid van dialoog & argumentatie (het communicatieve handelen -Habermas- als remedie voor de dekolonisatie van de levenswereld). Teksten moeten 'verklaard' & 'bekritiseerd' (gelegitimeerd) worden (20). Dit geldt ook voor de teksten van de radicale postmodernen. Ondanks moeilijk leesbare geschriften als Glas (1974) & La Carte Postale (1980) moet ook Derrida 'uitgelegd' worden (willen zijn teksten leesbaar zijn). Dat ook hij niet ontsnapt aan traditiegebondenheid (als subject aanwezig blijft) blijkt uit Comment ne pas parler (1986) : de meest autobiografische tekst die hij zichzelf toestond (21).

De deconstructie kan dus niet voltrokken worden. Niettegenstaande hij terecht in Marges de la Philosophie (1972) schrijft dat vele wijsgerige systemen (22) zichzelf beschermen & inkapselen door van hun fundamenteel gebrek (transgressions) een 'valse uitgang' te maken (een ontoelaatbare stap voorbij de grenzen van het verstand ?), slaagt m.i. Derrida er niet in zelf daaraan te ontsnappen. Want hoe kan de exterioriteit van het schrift volledig overwonnen worden in de poging het niet-aanwezige te denken ? Is er dan nog sprake van 'denken' ? Zo ja, dan is het een denken dat niet kan gedacht worden, een denken dat niet alleen in strijd met zichzelf is maar dat de strijd nooit even tijdelijk opschort ; de monade wordt aan de diade opgeofferd ... Het verstand is de rede verloren. De deconstructie stopt niet nadat haar vruchteloze pogingen voor iedereen duidelijk zijn geworden. Waarom niet ? Omdat de chaos & de nacht van het volstrekt scepticisme niet mag opklaren door een nieuw morgenrood ?

Wat gaat er schuil achter de ongrijpbare ironie of scepsis van de radicale postmoderne filosofen (Feyerabend, Derrida, Lyotard, Lacan, Rorty, Bataille, Jameson) ? Lachen zij teveel ? Toegeven, het funderingsdenken leidt nergens toe. Het is trouwens inconsequent. Toch blijft een zekere ordening noodzakelijk voor de tekst. De deconstructie kan niet voltrokken worden omdat het denken dat dislokeert zichzelf niet volledig kan 'verplaatsen' (de baron von Münchausen kan -door aan zijn eigen haar te trekken- zich niet uit het drijfzand losrukken). De radicale postmodernen zagen de tak waarop zij zelf zitten af. "Het gaat niet om willekeur maar om erkenning van de contingentie", wordt er dan tegengeworpen. De deconstructie is dus afgelopen als deze erkenning bereikt wordt ? Zo ja, dan is het radicaal postmodernisme autodestructief. Zo neen, dan is het irrationeel.

Radicale standpunten zijn vaak reactievormen op overdreven ideologische fossilisatie. De Verlichtingsfilosofen werden in de XIXde eeuw grotendeels verkeerd uitgelegd. Net zoals een persoon als Mozart tot 'goddelijk geïnspireerd genie' werd uitgeroepen, projecteerden de romantici op Newton de kroon van de wetenschappen. De personen Mozart & Newton kwamen op de tweede plaats. Hun biografieën waren quasi hagiografisch. De XIXde eeuwse wetenschappen compenseerden het collectief emotioneel syndroom van de romantiek door een materialistisch vooruitgangsgeloof te installeren. De Verlichtingsfilosofieën werden (nà reductie) handige 'kartonnen kaders' waarin de vigerende wetenschappen als 'finaal' verschenen (in de stijl van Hegel & Marx).

De aanvallen van een gematigd postmodernisme richten zich dus in de eerste plaats op het XIXde-eeuws materialistisch brontosaurisme, waardoor op gigantomane wijze een quasi-dood modern fossiel onstond dat zonder enige aarzeling één van de grondoorzaken van het verschrikkelijk & verder onuitspreekbaar leed van de XXste eeuw kan genoemd worden. Dit fossiel (dat nog altijd quasi-leeft) is funderend & niet in staat tot enige relativering (waardoor het nooit lacht). Het is zeer gevaarlijk, zoals de concentratiekampen aantonen. Het is trouwens al geruime tijd (zij het dan in een andere gestalte) bij ons aanwezig en wel als een imperiaal godsdienstig katholicisme (brandstapels & Inquisitie). Daartegen leverde de Verlichting strijd. In die zin zijn Voltaire, Diderot & Kant interessante auteurs voor een gematigd postmodernisme. Uiteraard (zoals bijvoorbeeld bij Kant duidelijk het geval is) moeten we dan aan reconstructie durven doen en is het belangrijk hun tekst naar de geest (hun ware intentie) & niet naar de letter te vatten ... en door herhaling mislukt men minder.

Tenslotte een korte samenvatting van wat ik elders een 'kritische' hermeneutiek noemde. Deze moet rekening houden met :

a) het gegeven dat we geen enkele waarneming verrichten zonder van een cognitief kader gebruik te maken ;
b) een radicaal onderscheid tussen de relatieve betekenis (de realiteit zoals we die vaststellen) & de absolute betekenis (de door de auteur bedoelde betekenis) van een tekst ;
c) het feit dat er geen verzameling van regels bestaat die noodzakelijk tot een juist inzicht in de bedoelingen van de auteur leiden.

De betekenis x die de auteur meent mede te delen via tekst t aan een concreet of imaginair auditorium y is het uiteindelijk perspectief (de ultieme horizon) van de hermeneutische opdracht. Of de auteur inderdaad erin geslaagd is betekenis x mede te delen via t kunnen we nooit achterhalen. We kunnen immers niet te weten komen in welke mate de auteur zich daarin vergiste (en iets neerschreef dat niet of slechts gedeeltelijk met de bedoelde betekenis overlapt). Zelfs al zijn we in staat de auteur hierover te ondervragen, dan nog is het niet zeker of er geen motieven werkzaam zijn die tot het onbewuste van de auteur behoren (waardoor de auteur meent een bepaalde betekenis te hebben verhard terwijl anderen redenen hebben om daaraan te twijfelen).

Al deze moeilijkheden nemen echter niet weg dat een tekst steeds door een auteur geschreven wordt (een 'tekst' schrijft zichzelf niet). De absolute betekenis is vergelijkbaar met de realiteit-zoals-ze-is.

Dit is het uiteindelijk perspectief gehanteerd door de auteur zélf en van diens mogelijk auditorium, en dit uitgaande van de feitelijk aanwezigheid van t. De relatieve betekenis is vergelijkbaar met de realiteit-voor-ons, ontstaan naar aanleiding van 'toets' & 'taal'. De absolute betekenis constitueert de relatieve niet ; er is sprake van regulatie. We kunnen menen dat op een bepaald ogenblik beide betekenissen elkaar overlappen, maar of dit ook ontologisch opgaat kunnen we verstandelijk nooit te weten komen. Op deze wijze ontstaan volgende vergelijkingen :

a) de realiteit-zoals-ze-is = de absolute betekenis van de tekst die voor altijd zoek is ;
b) de realiteit-voor-ons = de relatieve betekenis van de tekst (het feit van de tekst) die ontstaat naar aanleiding van de studie van :

b.1.) de tekst zelf (onmiddellijk) ;
b.2.)
de context van compositie & auteur (middellijk) &
b.3.) de algemene historische situering van de compositie & de auteur (algemeen).

c) de hermeneutische theorie = interpretatieregels op elke laag van onderzoek (onmiddellijk, middellijk & algemeen).

Het probleem van de kritische hermeneutiek bestaat erin hermeneutische circulariteit te vermijden. Aangezien de interpretatie geschiedt aan de hand van een geheel van historische achtergrondinformatie, die zelf teruggaat tot teksten -waarbij zich dus ook de vraag naar de juiste interpretatie stelt-, lijkt circulariteit onvermijdelijk. Door echter verschillende interpretatielagen in te voeren (onmiddellijk, middellijk & algemeen) wordt de cirkel omgebogen tot een regress. Deze wordt afgebroken zodra de gemeenschap van tekeninterpretatoren een intersubjectieve consensus bereiken, m.a.w. zodra de algemene & middellijke interpretatielagen voor waar worden gehouden (23).

Spelregels 1

1.1. De oplossing van het grondslagenprobleem is een kenleer die een geldig antwoord geeft op de vraag hoe ware kennis en vooruitgang van die kennis mogelijk is ?

1.2. Een kenleer die op deze vraag een geldig antwoord formuleert moet a forteriori vrij zijn van elke (schandalige) interne tegenstrijdigheid.

1.3. De verleden pogingen om de kenleer te funderen in een (buiten de kennis liggende) voldoende grond moet op logische gronden afgewezen worden. De kenleer heeft intrinsiek met metafysica niets te maken.

1.4. Elke funderingspoging van de kenleer leidt tot onaanvaardbare logische moeilijkheden ; fundering geeft immers of een oneindige regress, of een logische cirkel, of een dogmatisch afbreken van de justificatiepoging (het Münchhausentrilemma).

1.5. Enkel een normatieve aanpak van het grondslagenprobleem maakt het mogelijk -door reflexie- een noodzakelijk grondsysteem van normen te vinden ; normen die we altijd al gebruikten en die bijgevolg niet kunnen ontkend worden zonder ze opnieuw te gebruiken.

1.6. Een geldige kenleer maakt het enerzijds mogelijk ware kennis van speculatieve kennis af te bakenen. Anderzijds moet op basis hiervan het duidelijk worden welke opvattingen we eerder rationeel dan irrationeel noemen (& vice versa). Op deze wijze ontstaat een rationaliteitsmodel dat bij de gezochte epistemologie aansluit.


2 : Het object van kennis & correspondentie.

2.1. Situering van het gekende.

Wil er sprake zijn van een kenact, dan moet er een kenobject gegeven zijn. Dit staat per definitie voor het kensubject, d.w.z. het object wordt door het kensubject geobjectiveerd. Dit betekent dat we niet over 'kennis' kunnen spreken zonder een noodzakelijke cognitieve relatie met het kenobject (1). Dit komt ter sprake in proposities.

Aan de zijde van het kensubject bemerken we de 'dorst' naar kennis, terwijl door het kenobject deze drang, zo menen we, botst op de muur van de onontkoombaarheid (het feitelijke). De quantumfysicus Landé schrijft over het kenobject als een 'instantie' die terugslaat (what is 'kickable and able to kick back if kicked (2)), zodat onze uitspraken enkel dan maar wetenschappelijk heten, wanneer bepaalde interne (coherentie, eenvoud, symmetrie) en externe (falsificatie, corroboratie) voorwaarden voldaan zijn.

Althans, dit meent Popper :

"Our theories which guide us in setting up our experiments and in the interpretation of their results have of course always been our inventions : they are inventions of our 'consciousness'. But that has nothing to do with the scientific status of our theories which depends on factors such as their simplicity, symmetry, and explanatory power, and on the way they have stood up to critical discussion and the crucial experimental tests ; and on their truth (correspondence to reality), or nearness to truth." (3). Indien onze uitspraken met de realiteit overeenstemmen, heten ze 'waar', m.a.w. zijn ze een geldige vorm van kennis.

We belanden, eenmaal we de relatie tussen kensubject en kenobject reflexief geëxpliciteerd hebben, in de problematiek van de geldigheid van de kennis. Indien het kensubject over een kenobject bepaalde uitspraken doet, dan is hiermee nog niet gezegd dat deze uitspraken waar zijn... "Are there any reasons or kinds of reasons capable of guaranteeing the truth of our beliefs?" (4).

In zijn "Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes" werkt Lakatos een schema uit dat in brede trekken de situatie weergeeft "as it was in philosophy of science after the breakdown of 'justificationism'" (5). Eeuwen lang betekende 'kennis' immers 'bewezen' kennis, hetzij door het intellect, hetzij door de zintuigen.

Het justificationisme omvat de klassieke rationalisten en de traditionele empiristen. Revelatie, intellectuele intuïtie (Descartes, Pascal, Leibniz & Spinoza) en logica (de more geometrico demonstrata) waren voor de rationalisten dé geheiligde wegen om tot geldige kennis te komen, om "a bridge across the abyss seperating our beliefs from the truth" (6) te werpen. De empiristen zochten hun heil in de zogenaamde empirische basis. Een door Lakatos niet vernoemde groep van justificationisten zijn de intuïtionisten (7). Nà de justificationisten spreekt hij over de falsificationisten, die hij opsplitst in dogmatische, conventionalistische en verfijnde falsificationisten.

Teneinde een kritische reconstructie mogelijk te maken zal ik in de volgende bladzijden al deze strategieën kort kritisch schetsen, met een klemtoon op het empirisch justificationisme en het falsificationisme. Dit maakt de weg vrij voor de normatieve kenobjectieve begrippen.

2.2. Van funderingsdenken naar conventionalisme.

De in proposities geformuleerde kennis heet 'bewezen kennis', 'geldige kennis', 'wetenschappelijke kennis' of 'ware kennis' wanneer "a general bridge of justification" (8) tussen 'doxa' en 'episteme' geslagen werd.

2.2.1. Het rationalistisch justificationisme.

Het rationalisme vertoont een dubbele structuur : enerzijds is er de categorie van de 'intuïtieve' of 'zelfevidente' waarheden, anderzijds zijn er de 'deductieve' waarheden. In zijn meest volwassen vorm vinden we deze categorieën terug bij Spinoza. De grondintuïtie : 'Deus sive substantia' wordt vrijwel onmiddellijk deductief als een waaier opengevouwen tot een geheel van formeel in elkaar geschakelde 'causaliteiten'. Deze deductieve 'élan' mondt uit in een grote spanning tussen deze grondintuïtie en de gededuceerde formele structuur (o.a. het probleem van de verhouding tussen de zintuiglijke kennis en de intuïtieve kennis -Waarom is de zintuiglijke kennis feilbaar ?-& de incommensurabiliteit tussen de verschillende attributen die toch Gods wezen uitmaken).

De zelfevidente waarheden die 'intuïtief' duidelijk zijn kampen met de moeilijkheid dat, niettegenstaande de rationalisten claimen dat ze logisch apodictisch zijn : "By this the rationalists mean that the truth of such beliefs can be directly apprehended because they can be recognized to be necessarily true (...) their necessary truth is that their denials are either self-contradictory or imply a contradiction" (9)), ze 'de jure' tautologisch zijn. En in de tautologie "heben die Bedingungen der Ubereinstimmung mit der Welt -die darstellenden Beziehungen-einander auf, so dass sie in keiner darstellenden Beziehung zur Wirklichkeit steht " (10). De tautologie vertelt niets over de wereld, zij laat aan de wereld "den ganzen unendlichen logischen Raum"(11).

Vandaar dat de intuïtieve, zelfevidente waarheden falen de kennis te gronden ... men poogt de geldigheid van kennis te justifiëren d.m.v. waarheden die leeg zijn. Aan de zijde van de deductieve waarheden geldt hetzelfde : "Deductive arguments, because they are always empty (or non-expanding), cannot, therefore, succeed in enlarging or furthering human knowledge." (12). De uit de zelfevidente waarheden gededuceerde uitspraken zeggen niets over de wereld : "Despite all its words and its mathematico-logical machinery it (de Ethica van Spinoza) says nothing whatsoever about the world" (13).

Kan de geldigheid van kennis in intuïtieve waarheden gegrond worden ? Moeten we niet eerst de mogelijkheden van ons verstand aftasten ? lndien de gebruikte funderingsmethode ongeldig is, hoeven we dan nog argumenten aangaande de logische leegheid en epistemologische onvruchtbaarheid van de rationalistische justificatiepoging aan te dragen ?

Deze externe kritiek zal nà de interne kritiek op het dogmatisch falsificationisme hernomen en positief uitgewerkt worden.

2.2.2. Het intuïtionistisch justificationisme.

Niettegenstaande de rationalisten van de 'intuïtie' gebruik maken & hun 'eerste beginselen' op deze niet-discursieve kennisvorm stoelen, kunnen ze zowel theoretisch als historisch van de intuïtionisten onderscheiden worden (14).

De intuïtionisten verschillen van de rationalisten vooral m.b.t. de uitbouw van de intuïtief gegeven waarheden. "Intuitionists have not, like rationalists insisted on a deductive procedure for the derivation of further truths from their initial self-evident truths" (15).

Vooral het arbitrair en willekeurig karakter van de intuïtief 'begrepen' waarheden kan negatief geduid worden. Jammer genoeg gebeurt het dat intuïtionisten over hetzelfde onderwerp verschillende intuïties hebben, en dus tot verschillende zogenaamde zelfevidente waarheden komen. Toch wordt er beweerd dat "the achievement of a sound intuition is neither an arbitrary, inspirational, nor easily performed act" (16). De intuïtieve waarheden "emerge out of argument." (17). Het feit dat 2 intuïtionisten tot verschillende intuïties komen, is een logische impasse : de bodem waarop de justificatie moet gebouwd worden biedt geen ondubbelzinnigheid zodat de justificatie zèlf ongeldig is. Beroep doen op de intuïtie (om dit probleem op te lossen) genereert echter een regressus ad infinitum, daar de intuïtionisten mogelijk tot twee verschillende intuïtieve oplossingen komen voor het gestelde conflict tussen intuïtieve waarheden, enz ...

De intuïtionist H.A. Prichard heeft gepoogd deze moeilijkheid uit de weg te gaan door te stellen dat wanneer 2 intuïtionisten verschillende zelfevidente waarheden produceren, één van hen een pseudo-intuïtie (18) heeft. Hoe dan een 'echte' van een pseudo-intuïtie onderscheiden ?

"The doctrine that I have been either stating or implying to be true can, I think, be summarized thus : 1. We are certain of certain things 2. To be certain of something is to know it" (19).

Iemand heeft een 'echte' intuïtie (een intuïtie die zelfevidente waarheden levert en als grond kan dienen voor de justificatie van de geldigheid van de kennis) wanneer hij zeker is van wat hij kent. De vraag blijft dan : hoe weet een individu dat deze 'zekerheid' (door Prichard "a state of mind" (20) genoemd) niet samenvalt met een louter geloven dat X = Y geldt ?

"... we can resolve this issue in individual cases by reflecting on our state of mind introspectively. If that state of mind is one of certainty (as opposed merely to unquestioning belief), then, after reflection, we can be certain of the fact that it is such a state of mind."(21).

Prichards argumentatie komt op dit punt ook in een regressus terecht : indien we beslissen dat de oorspronkelijke bewustzijnstoestand een zekere was op basis van de zekerheid van de bewustzijnstoestand die we hebben wanneer we over de oorspronkelijke bewustzijnstoestand reflecteren, dan lukt het tot 'zeker' verklaren van de oorspronkelijke bewustzijnstoestand enkel wanneer we zeker zijn van de reflexieve toestand. Om deze reflexieve toestand tot een 'zekere' toestand te promoveren moet Prichard reflecteren over het al dan niet zeker zijn van deze reflexieve bewustzijnstoestand, enz ... Het intuïtionisme poogt de geldigheid van de kennis te gronden in buiten de kennis liggende 'toestanden van het bewustzijn'.

2.2.3. Het empirisch (verificationistisch) justificationisme.

Voor de verantwoording van proposities wordt vaak verwezen naar empirische, zintuiglijke ervaringsgegevens. De empirische strategie levert een uitgewerkt antwoord op de vraag naar de justificatie van de kennis.

Het positivistisch empirisme in zijn klassieke gestalte (Comte) werd in de jaren '30 -'36 van deze eeuw door de leden van de Wiener Kreis (Schlick, Neurath, Kraft, Waismann, Carnap) omgebouwd tot een neopositivisme. Een strikte afbakening van het taalgebruik waarin aanspraak op kennis wordt gemaakt, d.w.z. het cognitief taalgebruik, vormde voor hen het centrale probleem.

Er werdt gezocht naar cognitieve significantiecriteria om zinvolle van zinloze proposities van elkaar te onderscheiden. Min of meer in aansluiting bij Hume verdeelden zij de wetenschappen in twee groepen : de formele en de empirische. De formele wetenschappen wordt enige relatie met de buitentalige werkelijkheid ontkend, terwijl de empirische wetenschappen werken met taaluitingen die cognitief zinvol zijn, d.w.z. die of als basisuitspraken (protokolzinnen) kunnen worden beschouwd (de betekenis in de uitspraak neergelegd wordt geheel gedekt door onmiddellijke zintuiglijke gegevens) of die langs logische weg tot zo'n basisuitspraken te herleiden zijn (22).

Het was Hume die op het gebied van de uitspraken de distinctie tussen analytische oordelen en ervaringsoordelen enerzijds, en de verdere opsplitsing van de ervaringsoordelen in directe en indirecte anderzijds, articuleerde. De directe ervaringsoordelen spreken over een stand van zaken die op basis van onmiddellijke zintuiglijke ervaring vastgesteld werd, terwijl we bij de indirecte proposities van het direct waargenomene overgaan naar een stand van zaken waarmee we niet direct geconfronteerd werden.

Aan het eind van zijn An Enquiry concerning Human Understanding besluit David Hume : "If we take in our hand any volume of divinity or school metaphysics, for instance let us ask : Does it contain any abstract reasoning concerning quantity or number ? No. Does it contain any experimental reasoning concerning matter of factand existence ? No. Commit it then to the flames, for it can contain nothing but sophistery and illusion." (23). Later zal Carnap een soortgelijke sterke uitspraak doen, ditmaal gevormd door taal en methode van het neopositivisme : "... een uitspraak die fundamenteel door een ervaring niet gefundeerd zou kunnen worden (...) zou dus zelfs geen uitspraak zijn, maar louter een konglomeraat van zinloze streepjes of geruis." Het is nu de vraag of deze arrogante justificationisten hun zeer destructieve methode kunnen hard maken (als we hun ideeën toepassen, blijft er van de metafysica ten onrechte niets heel).

Dat men de correctheid van uitspraken tracht te verankeren in gegevens die 'onmiddellijk' heten en 'onbetwijfelbaar' zijn vraagt de volle aandacht, daar het modern empirisch justificationisme op deze claim opgetrokken wordt. In Our Knowledge of the External World schrijft Russell dat verantwoorde kennis op basisgegevens stoelt waartoe alle uitspraken op een of andere wijze herleid kunnen worden, en die kritiekloos dienen aanvaard te worden ! Zij heten "immediate facts percieved by sight or touch or hearing" (24). Twijfel aan deze gegevens is pathologisch aldus Russell (25) !! Een en ander wordt verduidelijkt door het voorbeeld van Price in Perception : "When I see a tomato, there is much that I can doubt ... But that something is red and round then and there I cannot doubt ..." (26). De uitspraken kunnen dus volgens deze auteurs gejustifieerd worden door hun relatie met het zogenaamd onbetwijfelbaar karakter van de directe waarneming (27) van de zogenaamde 'sense data' (zintuiglijk basismateriaal).

Een sense-datum is -ex hypothesi- vrij van iedere theoretische medebepaaldheid. Price spreekt inderdaad over het sense-datum als "neutral" (28). Sense-data zijn geen materiële objecten en in dat opzicht is de term 'waarnemingsuitspraak' verwarrend. Zo'n uitspraak kan zowel betrekking hebben op materiële objecten als op de verwoording van 'sense-data' (29).

Uitspraken over materiële objecten of over eigenschappen van deze objecten komen tot stand door relaties tussen de verschillende 'sense-data', relaties die zelf geen 'sense-data' zijn, en dus aanleiding kunnen geven tot fouten : "Volgens de voorstanders van een 'sense-datum'-theorie houdt een uitspraak aangaande materiële objecten immers een ongewenste overschrijding van bevoegdheden in of is hij op zijn minst een in principe corrigeerbare uitspraak, terwijl de 'sense-datum'-uitspraak zich principieel aan iedere mogelijkheid tot correctie onttrekt." (30). Een uitspraak over materiële objecten is principieel corrigeerbaar, terwijl een 'sense-datum'-uitspraak principieel onbetwijfelbaar zou moeten zijn.

Tussen de theoretici bestaan er wel nuances : volgens Price treden 'sensation' en 'perception' tegelijkertijd op en kan slechts nà een analyse van het waarnemingsfenomeen de distinctie aangeven worden (31). Blanshard spreekt over een afleiding, over een "implicit inference" (32). Moore stelt dat het sense-datum onafhankelijk is van de 'act of sensation' terwijl de andere theoretici het sense-datum laten bestaan zolang er sprake is van een 'act of sensation'.

Allemaal huldigen zij echter de opvatting dat 'sense-data' de onbetwijfelbare rock-bottom-gegevens zijn die een verantwoording van uitspraken mogelijk maken.

Een uitspraak die geen 'sense-datum'-uitspraak is, en niet tot een sense-datum te herleiden is, is dan 'cognitief zinloos', of 'niet ter zake doende' : "De ter zake doende uitspraken zijn zinvol omdat het immers denkbaar is dat ze eens waar of vals zullen worden." schrijft Carnap in Scheinprobleme in der Philosophie, en hij vervolgt : "Al datgeen wat echter aan de overkant van het ter zake doende ligt, moet onvoorwaardelijk als zinloos beschouwd worden ; een (schijnbare) uitspraak die fundamenteel door een ervaring niet gefundeerd zou kunnen worden en daarom niet ter zake zou zijn, zou zelfs ook geen slechts denkbare toedracht tot uitdrukking brengen, dus zelfs geen uitspraak zijn, maar louter een conglomeraat van zinloze streepjes of geruis." (33). Daar het empirisch justificationisme (het neo-positivisme) "accepted as axioms only a relatively small set of 'factual propositons' which expressed the 'hard facts'" (34), moet onze interne kritiek zich vooral inlichten over het al dan niet geldig-zijn van de hypothese die de onwankelbaarheid van de 'sense-data' verkondigt, en last but not least, of de term 'sense-data' überhaupt een haalbaar concept is voor de gezochte kenleer. Het blijkt van niet.

Kritiek op de sense-datum-theorie :

1. De 'sense-data' theoretici vooronderstellen een 'one-to-one correlation' tussen de sensatie en de verbale expressie ervan. Ik ervaar iets roods, kleins, ronds, ietwat blinkends & stel : 'Ik zie een tomaat'. Aangenomen dat er zoiets als een sense-datum zou zijn, dan blijft de inhoud van dit ervarene subjectief daar "our verbal expression (or judgement) cannot be a straightforward translation of our experience (whether it be visual or any other kind) of which it purports to be an unexceptionable report because it always contains more than that experience" (35).

Wanneer ik zeg 'ik zie een tomaat', dan hanteer ik de term 'tomaat'. Deze term, een algemene, kan ik niet uit mijn ervaring afleiden. M.a.w. ik ervaar 'iets', en kan dat 'iets' niet veralgemenen (hetgeen de 'sense-data' filosofen wèl doen) daar deze algemene karakteristiek niet uit de ervaring gehaald werd en dus (volgens het criterium van Carnap) cognitief niet zinvol is (vgl. het statuut van het Actief Intellect bij Aristoteles). De 'sense-data' theoretici sluiten op een merkwaardige wijze aan bij een scholastische traditie. De onmiddellijke gegevenheid van een sense-datum kan enkel verdedigd worden hand in hand met de opvatting dat de kenactiviteit een passief gebeuren is, d.w.z. aan de werkelijke 'cognitieve activiteit' vooraf gaat. Het is dan niet verbazend dat het sense-datum bij herhaling de 'appearance' van het materiële object wordt genoemd (36).

Ervaringskennis wordt uitgelegd als een proces dat in twee momenten geschiedt : enerzijds een passieve receptie van singuliere zintuiglijke indrukken (die als zodanig nog geen kennis van het object inhoudt), en anderzijds een actieve kennisverwerving die enkel met behulp van deze zintuiglijke indrukken tot stand komt (vgl. met Actief en Passief Intellect). Bij de scholastici, in navolging van Aristoteles (37), gold de zintuiglijke indruk als onaanvechtbaar. Op dat niveau was dwaling uitgesloten, een opvatting die we bij Kant eveneens terugvinden :

"In einer Vorstellung der Sinne ist (weil sie gar kein Urteil enthält) auch kein Irrtum. Keine Krart der Natur kann aber von selbst von ihren eigenen Gesetzen abweichen." (KRV, B350-351). Hoe weet Kant dit ? Ook bij hem worden de gewaarwordingen (Empfindungen) passief opgenomen, al vormen zij geen zintuiglijk kenobject (enkel nà de structureringen die de aanschouwingsvormen van ruimte en tijd aanbrengen is er sprake van een verschijnsel ("Erscheinung" of "Der unbestimmte Gegenstand einer empirischen Anschauung" (KRV, B33-35)). Het probleem dat zich hier stelt, en waar we later uitvoerig op terug- komen, is of er van een louter passieve opname sprake kan zijn. Is het niet eerder zo dat "een passieve receptie van ervaringsgegevens tenminste altijd deel uitmaakt van de act waarin onze empirische kennis tot stand komt" (38) ? Ja !

2. De relatie tussen 'sensation' en 'perception' is dubbelzinnig en onduidelijk. Neemt men aan dat de perceptie uit de sensatie afgeleid wordt, dan kan de sprong van onmiddellijk evident (sensation) naar corrigeerbaar (perception) moeilijkheden geven. Hoe deze sprong verantwoorden ? Dit is deductief onmogelijk. Ontkent men de mogelijkheid van een afleiding (zoals Price in Perception) en stelt men de gelijktijdigheid van beide voorop, dan blijft de kloof waarover zonet gesproken werkzaam : "In het geval van de 'sensation' is de zekerheid absoluut en definitief. Waar we echter te doen hebben met de perceptie van een materieel object is de zekerheid, zo die al optreedt, slechts ogenblikkelijk. Een reflectie op de percipiërende activiteit kan aan het licht brengen dat wat men meende te percipiëren anders is dan wat het aanvankelijk scheen te zijn. De zekerheid van de 'act of perceptual consciousness' is slechts een voorlopige" (39).

3. Is een sense-datum gepercipieerd of niet ? Indien men toegeeft en aan de 'sense-data' een gepercipieerd statuut toekent (ik zie iets ronds, roods, blinkends, etc...) dan is het de vraag of men redelijkerwijze een tomaat kan definiëren door déze 'sense-data' zonder aan deze zélf een soortgelijke voorwaarde op te leggen. M.a.w. de waarneming van het 'rode', 'ronde', 'blinkende', etc... zèlf aan verdere voorwaarden te koppelen, b.v. voor 'rood' 'frequentie x op het lichtspectum'. Uiteraard vervalt men dan in een regressus ad infinitum. "If the theory were that, in percieving a penny, a man first becomes aware of a sensum, then notices that it is elliptical, and then infers from this fact and the law of perspective that he is looking at a round physical object, the argument would be fatal to the theory" (40).

Zou men daarentegen eraan willen vasthouden dat 'sense-data' niet-gepercipieerde gegevens zijn "... waar het menselijk verstand zich overheen buigt om het 'dubitable' of 'indubitable' uit te spreken, dan kan de waardering van dit oordeel, een oordeel dus over niet-gepercipieerde data, niet anders dan een beroep inhouden op een evaluatie, waarin over deze verstandelijke activiteit zelf nog een oordeel moet worden uitgesproken." En dit laatste oordeel voert wederom naar een regressus daar "deze laatste evaluatie (...) al evenmin anders dan aan de hand van deze niet-gepercipieerde 'sense-data'" (41) zou kunnen plaats vinden. De poging mislukt.

In dat opzicht is het vreemd te horen spreken over een niet-gepercipieerd gegeven in conjunctie met de opvatting dat zo'n sense-datum onbetwijfelbaar is, hetgeen toch een reflectie op een bewust gegeven vooronderstelt. Dat deze regressus, typerend is voor de justificationistische strategie, uiteindelijk dogmatisch moet genoemd worden maakte Albert duidelijk : "Al deze omschrijvingen dienen echter slechts om het feit te camoufleren, dat men bereid is het funderingsregress op een in beginsel volstrekt dubieus punt af te breken, dat tot het Archimedisch punt wordt gemaakt. Dit komt er in feite op neer, dat we op een bepaalde plaats een dogma invoeren, een bewering die zogezegd geen grondslag behoeft .... Vooronderstellingen, waarvoor men op deze manier een principiële immuniteit tegen kritiek opeist, kunnen we wel met enig recht dogma's noemen. Ze verschillen in dit epistemologisch essentiële punt niet van overeenkomstige uitspraken in theologische gedachtenconstructies ..." (42).

4. De meest radikale kritiek komt van de waarnemingspsychologen en het theoretisch werk op dat gebied. Het bleek namelijk onmogelijk de opvatting, dat aan elke empirische kennisverwerving een passief ontvangen voorafgaat (of samenvalt met deze verwerving), in overeenstemming te brengen met theoretische en experimentele bevindingen. De 'sense-data' theoretici sloten systematisch de waarnemingsomstandigheden, de contextuele gebondenheid van de waarneming, en het theoretisch geconnoteerd-zijn van de waarneming uit. Deze variabelen bleken steeds in elke waarnemingsuitspraak verdisconteerd te zijn. De contextuele medebepaaldheid (43) zal in de volgende paragraaf behandeld worden. Indien elke waarnemingsuitspraak contextueel medebepaald is, dan vervalt de notie van een neutraal waarnemingsgegeven en staat de waarnemingsuitspraak los van de zogenaamde 'vaste bodem' van (onbestaande ?) onbetwijfelbare data. De grond waarop de 'sense-data' theoretici hun gebouw optrokken blijkt zo uit drijfzand te bestaan. Dit betekent dat het neopositivisme finaal schipbreuk leidt.

Broad spreekt in Scientific Thought over het 'argument from illusion' (44). Het klassieke voorbeeld van de 'gebroken stok' wordt gebruikt om aan te tonen dat een object zich in bepaalde omstandigheden anders aan ons voordoet dan het 'in werkelijkheid' is. De distinctie moet het verschil tussen een fysisch object en een sense-datum illustreren. Het eerste is niet direct kenbaar, het tweede wel.

Broad en all. voeren echter geen criteria aan die het mogelijk maken te achterhalen wanneer een object zich nu anders aan ons voordoet dan het 'in werkelijkheid' is. Het object van onze kennis is echter steeds een kenobject (een gebroken stok, een ontzettend grote maanschijf, een plots opdoemende stad in de woestijn, e.d.) zodat spreken over een fysisch object en een object-zoals-het-is (Kants 'Ding-an-sich') kentheoretisch gesproken vrijblijvend is. Een uitspraak over een niet-ervaren gegeven of een niet-gekend object (iets dat zich niet aan ons voordoet zoals het is) kan in deze context niet op zijn waarheidsgehalte gewaardeerd worden. En dit is steeds het geval.

"Het is immers niet alleen bij de huidige stand van het kennistheoretische onderzoek niet mogelijk méér over een object te zeggen dan wat men ervan weet, maar het zal ook altijd onmogelijk blijven er anders dan veronderstellenderwijze over te spreken. (...) En waarom zou een stok gezien in een medium met homogene brekingsindex wel gekend worden zoals hij in werkelijkheid is, maar zich in een niet-homogeen medium aan ons voordoen op een andere wijze dan hij in werkelijkheid is ? Het lijkt ons daarom onjuist om in dit verband over een 'deceptive' of een 'delusive appearance' te spreken. Men zou hooguit kunnen afspreken dat als aan bepaalde voorwaarden voldaan is, men van een object zegt dat het werkelijk is zoals het zich voordoet. Voor het beantwoorden van de vraag welke deze voorwaarden zijn, kan men zich dan echter niet beroepen op een kennisonafhankelijke situatie, maar zal men genoegen moeten nemen met een conventioneel bepaalde voorkeur." (45). Geurts buigt dus de verantwoordingsproblematiek om van een grondende, ontologische benadering naar een normatieve benadering. Dit sluit aan bij onze zoektocht naar een normatief systeem van grondbegrippen.

Conclusie :

Deze kritiek toont aan dat de justificationistische grondingspogingen (hetzij intuïtief met deductieve doorwerking -rationalisme- of zonder deductie -intuïtionisme- hetzij in neutrale, theoretisch niet geconnoteerde 'sense-data') er niet in slagen kennis 'te bewijzen' in de definitieve, eenmalige en funderende zin van dat woord. "It turned out that all theories are equally unprovable." (46). De probabilistische neojustificationisten van Cambridge leden ook schipbreuk, ditmaal op de klippen van de formule van Laplace, die de breuk van een mogelijk aantal waarnemingen op een principieel oneindig aantal waarnemingen asymptotisch tot nul herleidt. "It was soon shown that (...) all theories are not equally unprovable but also equally improbable." (47).

2.2.4. Het falsificationisme.

Popper gaat de logische 'pointe' van de modus tollens tot een ware methodologie uitwerken. Hierdoor verschilt zijn stellingname radicaal van die van de empiristen en de neopositivisten.

Popper had alle activiteiten van de Wiener Kreis van op een afstand gevolgd. In 1934 ontwikkelt hij de originele gedachte van de falsificatie in zijn Logik der Forschung. Het wordt in 1959 in het Engels vertaald, herzien & uitgebreid als The Logic of Scientific Discovery.

Popper wil een criterium voor wetenschappelijkheid. Cognitieve zinvolheid wordt verlaten. Het interesseert hem in de eerste plaats niet of een uitspraak waar of vals is, maar of ze wetenschappelijk is of niet.

De jonge Popper zal pogen een strikte demarcatielijn te vinden tussen wetenschap en pseudo-wetenschap. De latere Popper wijkt daar van af. Theorieën en hypothesen moeten 'iets' aan de werkelijkheid verbieden, d.w.z. men moet de voorwaarden geven waaronder een theorie onjuist zal zijn. De psychoanalyse & de marxistische theorie over de sociale evolutie doen dat bijvoorbeeld niet. Er is geen enkel feit dat, wanneer het zich voordoet, de psychoanalyse zal weerleggen, want deze verklaart juist alles en daardoor, volgens Popper, niets. Hoe meer kansen een theorie heeft om door feiten weerlegd te worden (to clash with reality), hoe wetenschappelijker ze is.

De weerlegbaarheid (refutability) is dus een criterium voor wetenschappelijkheid. Daar er door verificatie en inductie geen zekerheid te bekomen valt, is de onwaarheid van een theorie het enige wat we kunnen weten. Theorieën worden niet uit het 'zintuiglijk materiaal' gegeneraliseerd. Zij worden door de creativiteit van de theoreticus geconstrueerd, beter : gefantaseerd. Bij dit eerste moment (theorievorming) komen 'intuïtieve elementen' te pas. De theoreticus verschijnt als een kunstenaar. Met dat verschil dat de taal waarin deze kunstenaar spreekt duidelijk moet zijn. Een theorie moet iets verbieden en dat kan enkel in een heldere taal.

Deze visie over theorievorming wordt gecomplementeerd door Poppers faillibilisme ... de theoreticus moet zich ervan bewust zijn dat zijn theorie feilbaar is, beter : dat hij maar een methodologisch verantwoordbare theorie bezit als hij deze kwetsbaar heeft gemaakt. De klasse van potentiële falsifiërende waarnemingsuitspraken (basisuitspraken) mag niet leeg zijn. Wordt een potentiële falsifiërende instantie gevonden, dan heet de theorie 'weerlegd'. Ontsnapt ze aan weerlegging, dan is ze 'gecorroboreerd'.

"Verificationists, I admit, are eager to uphold the most important tradition of rationalism -the fight against superstition and arbitrary authority. For they demand that we should accept a belief only if it can be justified by positive evidence, that is to say, shown to be true, or, at least, highly probable. In other words, they demand that we should accept a belief only if it can be verified, or probabilistically confirmed. Falsificationists (the group of fallibilists to which I belong) believe -as most irrationalists also believe-that they have logical arguments which show that the programme of the first group can not be carried out : that we can never give positive reasons which justify the belief that a theory is true. But, unlike irrationalists, we falsificationists believe that we have also discovered a way to realize the old ideal of distinguishing rational science from various forms of superstition, in spite of the breakdown of the original inductivist or justificationist programme." (48).

Popper zal een methodologie uitwerken die het mogelijk moet maken een demarcatie te trekken tussen wetenschap en pseudo-wetenschap. Deze methode verschilt van de neopositivistische justificatie, omdat Popper overtuigd is van de feilbaarheid van elke theorie. Voor een stuk hangt dit samen met het kroonjuweel van Poppers kenleer : de falsificatie. Doordat we nooit alle waarnemingen kunnen doen om vervolgens op logisch geldige wijze een algemene waarnemingsuitspraak uit te spreken, blijft een deel van 'de wereld' verborgen ... d.i. het inductieprobleem waardoor het inductivisme verlaten moet worden. Door de falsificatie gaat Popper dit uit de weg. De demarcatieeis (cfr. Kants 'kritische' poging om de kenleer te vrijwaren van metafysica) ondergaat ook verschuivingen. Eerst is er een demarcatie tussen empirische wetenschap & metafysica, dan is er een binnen de metafysica zelf.

Is een theorie weerlegd, dan zeggen we dat ze gefalsifieerd is, m.a.w. we poogden haar te falsifiëren en zijn daarin gelukt (we vonden ten minste één geval waarvoor ze niet opgaat). Mislukte deze poging, dan zeggen we dat ze gecorroboreerd is. Corroboratie is dus een mislukte falsificatiepoging, wat niet betekent dat ze niet ooit weerlegd zal worden. Een corrobatie verleent een theorie meer stabiliteit, en is alvast een geldige reden om in dezelfde richting verder te zoeken (tenaciteit).

Corroboratie is geen probabiliteitscalculus. Corroboratie meet het bereik (extentie) waarbinnen een hypothese toetsing aankan, maar niet de waarschijnlijkheid van haar waarheid. Popper is een rationalist. Wetenschap begint niet met observatie en het ontdekken van regelmatigheden : we hebben ingeboren verwachtingen en reacties, en "regularity" is daarvan de belangrijkste. Wetenschap is geen gestage accumulatie van kennis (inductivisme) maar een voortdurend vervangen van theorieën door betere theorieën. Beter betekent hier : dichter bij de waarheid. Dit is verisimilitude.

Het kan opmerkelijk genoemd worden dat de kenleer van Popper op het niveau van de waarnemingstheorie moeilijkheden heeft. Popper verdedigt immers het theoretisch geladen-zijn van elke waarnemingsuitspraak (49) maar houdt vast aan de correspondentietheorie van de waarheid. Een theorie kan gefalsifieerd worden door een waarnemingsuitspraak. Dit betekent dat Popper aanneemt dat er een 'wereld' is om uitspraken mee te vergelijken, en dat deze wereld los van het kennende subject staat. De fantasie loopt, zo schrijft Popper, te pletter tegen de realiteit. Deze realiteit bestaat, d.w.z. ze krijgt een ontologisch statuut. Dit betekent dat de mogelijkheid van falsificatie geontologiseerd wordt in het 'Ding-an-sich'.

De gedachte dat de wereld los van het kensubject bestaat, is metafysisch (ontologisch realisme). Popper heeft zich in het begin altijd verzet tegen zo'n metafysische ontwikkeling, vandaar zijn nood aan een demarcatie tussen wetenschap en pseudo-wetenschap (of, voor de jonge Popper, metafysica). Doordat de methodologie geontologiseerd wordt, haalt hij op een gesofisticeerde wijze de metafysica terug binnen, en wel in de nabijheid van zijn methodologie ! De demarcatie wordt hierdoor onduidelijk.

Enerzijds verzet Popper zich tegen het neutrale statuut van het waarnemingsgegeven, anderzijds wordt de waarneming als beslissende instantie gepromoveerd (n.l. ter hoogte van de falsificatie : Alle zwanen zijn wit. Ik zie een zwarte zwaan. Dus -modus tollens- niet alle zwanen zijn wit.). Uiteraard staat de opvatting die stelt dat alle waarnemingsuitspraken steeds in de taal van een of andere theorie gesteld zijn, loodrecht op de bedoeling van de Popperiaanse methode, daar "alle waarnemingsgegevens feilbaar zijn. Als daarom een algemene uitspraak of een geheel van algemene uitspraken die samen een theorie of een deel van een theorie vormen, botst met een waarnemingsuitspraak, kan het best zo zijn dat de waarnemingsuitspraak niet klopt." (50). M.a.w. we behouden de feilbare theorie en verwerpen de feilbare waarnemingsuitspraak. Door de waarnemingsuitspraken hun neutraal statuut te ontnemen, vermindert Popper automatisch hun onmiddellijke evidente kracht. Aan beide zijden, d.w.z. zowel vanuit de theorie als vanuit de waarnemingsuitspraken (die de theorie moeten justifiëren) heerst er relativisme. Dit wordt door Popper gemilderd door een belangrijke plaats toe te kennen aan conventionele methodologische regels. Volgens Lakatos kunnen we 3 vormen van falsificationisme van elkaar onderscheiden :

2.2.4.1. Het dogmatisch falsificationisme.

"Dogmatic falsificationism admits the fallibility of all scientific theories without qualification, but it retains a sort of infallible empirical basis. It is strictly empiricist without being inductivist ... " (51).

Het empirisch tegenbewijs geldt als scheidsrechter. "Scientific honesty then consists of specifying, in advance, an experiment such that if the result contradicts the theory, the theory has to be given up" (52) . Lakatos verwerpt deze vorm van falsificationisme omdat ze opgetrokken wordt op een drietal onhoudbare postulaten.

1. "there is a natural, psychological borderline between theoretical or speculative propositions on the one hand and factual or observational (or basic) propositons on the other..." (53). Lakatos noemt dit postulaat "the naturalistic doctrine of observation" (54). Zowel op historische als theoretische gronden meent Lakatos terecht deze visie te kunnen ondergraven. In alle justificationistische constructies vinden we deze opvatting terug, daar zonder deze waarnemingstheorie het bestaan van neutrale waarnemingsgegevens en waarnemingsuitspraken in gevaar komt. In het volgende hoofdstuk zullen we deze discussie hernemen (ik veronderstel in wat volgt dat ze weerlegd werd) : "Philosophers have dealt with theoretical terms by various methods, based on the assumptions that they have to be explained by means of the observation term as given. None of the suggested methods has, however, been shown to leave theoretical discourse uncrippled in some area of its use in science. What suggests itself, therefore, is that the presuppositions of all these methods themselves are false, namely (a) that the meaning of the observation term is unproblematic ; (b) that the theoretical terms have to be understood by means of observation terms; and (c) that there is, in any important sens, a distinction between two languages here (...)" (55).

2. "...if a proposition satisfies the psychological criterion of being factual or observational (or basic) then it is true. One may say that it was proved from facts ..." Echter : "propositions can only be derived from other propositions, (...) this is one of the basic points of elementary logic" (56). Indien postulaat twee vervalt, dan vervalt "The demarcation between the soft, unproven 'theories' and the hard, proven 'empirical basis' ..." (57). Faillibilisme is dan de consequentie : alle uitspraken in de empirisch-formele wetenschappen zijn theoretisch en "incurably fallible" (58).

3. "Or, a theory is 'scientific' if it has an empirical basis" (59). Lakatos formuleert een methodologisch tegenargument. Hoe uitmaken welke uitspraken tot de empirische basisuitspraken behoren ? Het feit dat de demarcatie zichzelf opheft, illustreert Lakatos aan de hand van het ceteris paribus-argument. In het dogmatisch falsificationistisch model hanteert men een bepaalde onproblematische achtergrond (observatietheorie, empirische basis, enz..), anderzijds een hypothese beschermd door een "ceteris paribus-clausule" (= C). Toont er zich een anomalie, dan wordt deze niet aanzien als een weerlegging van de hypothese, maar wordt ze doorverwezen naar C. Hier rijst zich natuurlijk de vraag naar een criterium om te beslissen wanneer een anomalie niet meer mag geïnterpreteerd worden als een verschijnsel te wijten aan abnormale omstandigheden en storende factoren, maar wel als een weerlegging van de theorie. Het dogmatisch falsificationisme antwoordt daarop dat wanneer de C gecorroboreerd werd, ze verschoven mag worden naar de onproblematische achtergrond. Een anomalie wijst dan op 'inconsistentie' en is bijgevolg aanleiding tot falsificatie van de theorie. De beslissing echter om C gecorroboreerd te beschouwen en probleemloos te verklaren lijkt op een arbitraire beslissing van een wetenschappelijke gemeenschap. In elk geval impliceert deze beslissing een aantal risico's. Meer nog : wat betekent het begrip 'wetenschappelijk' in de notie 'wetenschappelijke gemeenschap' ? Is dit geen petitio principiï ? Zeker weten.

2.2.4.2. Het methodologisch falsificationisme.

"Methodological falsificationism is a brand of conventionalism ..." (60). Het conventionalisme fixeert ofwel een geheel van enkelvoudige spatiotemporele uitspraken (singular statements) bij fiat van een op dat ogenblik aanwezige "relevant technique" (61) zodat "anyone who has learned it" (62) kan beslissen dat deze uitspraken aanvaardbaar zijn ("... we are stopping at statements about whose acceptance or rejection the various investigators are likely to reach agreement." (63)), d.i. het revolutionair conventionalisme ; ofwel een geheel van universele spatiotemporele uitspraken bij fiat van hun verklarende kracht, eenvoud of schoonheid, d.i. het conservatief conventionalisme (of methodologisch justificationisme). Volgens Lakatos behoort Popper tot de groep van het revolutionair conventionalisme. M.i. terecht.

"The methodological falsificationist realizes that in the 'experimental techniques' of the scientist fallible theories are involved, 'in the light of which' he interpretes the facts. In spite of this he 'applies' these theories, he regards them in the given context not as theories under test but as unproblematic background knowledge (...). He may call these theories (...) 'observational' : but this is only a manner of speech which he inherited from naturalistic falsificationism." (64).

2.2.4.3. Het verfijnd falsificationisme.

Een hypothese (Hl) kan enkel -in deze door Lakatos verdedigde vorm van falsificationisme- geëlimineerd worden wanneer er een alternatieve, rivaliserende hypothese (H2) is. H2 moet volgende kenmerken hebben:

1. méér empirische inhoud hebben, d.i. 'novel facts' laten zien, die

a) of door Hl niet voorspeld werden ;
b) of door Hl niet verwacht konden worden ;
c) of in strijd zijn met Hl.

2. H2 moet alles verklaren wat Hl verklaarde ;
3. De bijkomende informatie die H2 biedt moet 'bevestigd' worden.

Hier vinden we een belangrijk correctief op Popper, n.l. het afzien van een zuiver monotheoretische afschildering van het wetenschapsgebeuren.

Belangrijk is ook dat de waarde van de 'potential falsifiers' sterk verminderd wordt ; belangrijker zijn de 'novel facts'. Er moet dus ook niet meer gezocht naar of gewacht worden op een anomalie. Als H2 méér verklaart dan Hl dan is dat voldoende voor eliminatie. Het bestendig uitdenken van alternatieven is dus zinvol. Liet Popper theorieën met feiten botsen, voor Lakatos is er enkel een confrontatie tussen theorieën mogelijk, wat trouwens heel wat moeilijkheden omtrent het ontologisch statuut van deze feiten uit de weggaat. Dit is een vruchtbaar standpunt.

"Research programmes" (vergelijkbaar met Kuhns paradigmabegrip) zijn een serie van elkaar aflossende theorieën. Theorieën hebben een harde kern (a hard core) en worden gesteund door een aantal hulphypothesen. Spreken we van een verandering binnen het researchprogramma dan betekent zulks dat enkel de hulphypothesen veranderen. Een verandering van researchprogramma betekent dat de harde kern in deze verandering betrokken wordt.

Binnen het researchprogramma krijgen we schematisch dus volgende evolutie :

Theorie T (1) = harde kern K + hulphypothese H (1)

T (2) = K + H (2)
T (u) = K + H(u)
T (u + 1) = K + H (u + 1)

Wat de veranderingen aangebracht in de hulphypothesen betreft, moet niet gewacht worden op anomaliën, maar kan men zich creatief bezighouden met het uitdenken van betere alternatieven H2, enz. Deze moeten natuurlijk voldoen aan de hoger aangegeven voorwaarden.

De verandering van researchprogramma is problematischer. Zoals gezegd wordt dan de harde kern (K) in de verandering betrokken. Deze verandering gebeurt wanneer men vaststelt dat T (K) degenereert en T (L) progressief is. Het alternatief T (L) toont juist aan dat T (K) degenereert en dat T (L) meer 'novel facts' oplevert. Deze beslissing is natuurlijk moeilijk & willekeurig : hoe lang moet men wachten om te constateren dat T (K) zeker degenereert ? Het wordt dus 'rationality in the long run'. Discussiepunt hierbij is zeker in hoeverre T (K) en T (L) vergelijkbaar, beter : commensurabel zijn ; en worden ze commensurabel gemaakt, dan stelt zich de vraag in hoeverre dit rationeel verantwoordbaar is.

In dat verband beweert Lakatos dat een methodologie een "breathing space" moet verschaffen aan nieuwe theorieën. Wanneer de ademnood nu juist moet aangevoeld worden, zodat de theorie verlaten kan worden, blijft onduidelijk. Een programma 'gedegenereerd' noemen, verloopt dus vrij willekeurig, niettegenstaande Lakatos zonder aarzelen schrijft dat :

"editors of scientific journals should refuse to publish ... papers (by scientists pursuing the programme) ... Research foundations, too, should refuse money ..." (65).

Dit conservatisme, gestoeld op een normatief niet begrensd en dus arbitrair oordeel van een onduidelijk gedefinieerde, beter : ondefinieerbare 'wetenschappelijke' gemeenschap, voert de methodologie van Lakatos ver weg van zijn progressieve idee zoveel mogelijk alternatieven uit te werken (pluralisme). Vooral Feyerabend zal hem dit kwalijk nemen. Ook de binding met maatschappelijke elementen en hun invloed op theoriekeuze blijft onduidelijk.

Volgens Feyerabend kan de kennistheorie van Lakatos een camouflagetheorie genoemd worden. Het arbitrair karakter van de rationaliteit van Lakatos' centrale begrip "research programmes" komt dichter bij Feyerabend dan Lakatos ooit heeft willen doen uitschijnen. Feyerabend zal vooral de notie 'gedegenereerd research programma' aanvallen. Daar er geen criteria worden gegeven om een progressief van een gedegenereerd programma te onderscheiden, vervalt Lakatos in de willekeur. Dit betekent volgens Feyerabend een toenadering tot zijn anarchisme.

Het feit dat Lakatos daar niet voor uitkomt, vindt Feyerabend hypokriet : "Lakatos' philosophy, his anarchism in disguise, is a splendid Troyan horse that can be used to smuggle real, straightforward, 'honest' (a word very dear to Lakatos) anarchism into the minds of our most dedicated rationalists." Verder : "Lakatos does not really differ from the traditional epistemologists ; quite on the contrary, he provides them with a powerful new propaganda device : he connects the principles with what at first seems like a substantial bulk of independent scientific common sense, but this bulk is neither very substantial nor independent. It is shot through and constituted in accordance with the abstract principles he wants to defend" (66).

2.3. De correspondentietheorie bij Popper.

In de justificationistische benadering spelen 'de objectieve' data een uiterst belangrijke rol. Dit gold vooral in de empirische 'oplossing', waar het kenobject als 'sense-data' het statuut van 'agens arbiter' toebedeeld kreeg. In de schijnbare onoverkoombaarheid van het kenobject wordt dan een nuttig middel gevonden om bepaalde theoretische constructies boven andere te verkiezen. Theorieën die met de werkelijkheid overeenstemmen heten dan 'waar'. De idee 'waarheid' krijgt de betekenis van 'logisch waar', d.w.z. "Our theory of truth must be such as to admit of its opposite, falsehood" (67).

De correspondentietheorie van de waarheid is de kentheoretische vertolking van de intuïtieve & dus zelfevidente overtuiging dat ware theorieën (of gehelen van geordende proposities) met de realiteit-zoals-ze-is overeenstemmen. De formulering van Thomas van Aquino, door hem ontleend aan het Liber definitionum van de Joodse wijsgeer Isaac Israeli (Xde eeuw) luidt : "Veritas est adaequatio rei et intellectus" (68), waaraan hij toevoegt "secundum quod intellectus dicit esse, quod est, vel non esse, quod non est." Deze passus werd vanzelfsprekend geïnspireerd door Aristoteles : "To say that what is is not, or that what is not is, is false; but to say that what is is, and what is not is not, is true..." (69). In de hedendaagse wijsbegeerte vinden we deze opvatting terug bij Wittgenstein (de projectie-theorie (70)), en bij Schlick (71) -om twee belangrijke vertegenwoordigers te noemen-). Hand in hand met het (conventionalistisch) falsificationisme vinden we de correspondentietheorie van de waarheid eveneens bij Popper terug. Niet de Popper van de Logik der Forschung, die aldaar inhibities in verband met de term 'waarheid' vertoont (72), maar wel later, zoals in Conjectures and Refutations (73) geënt op de semantische theorie van Tarski (74).

I.v.m. de 'sense-data' theorie kunnen we ons een heleboel aanvullende vragen stellen. Aangenomen dat er basisuitspraken zijn in de neutrale & onbetwijfelbare zin, dan vragen we ons af of deze uitspraken noodzakelijk het bestaan van de realiteit-zoals-ze-is impliceren ? Een realiteit die verantwoordelijk geacht wordt voor :

a) het feit van de ervaringsinhoud (de 'stof' van het kenproces) ;
b) de ervaren 'autonome natuur' van de feiten ;
c) de gegrondheid (zekerheid) van de basisuitspraken.

M.a.w. impliceert de 'sense-data' theorie geen metafysisch realisme ? Namelijk de idee dat de wereld onderscheiden van het kensubject bestaat & dat aan onze kennis een realiteit beantwoordt die -wil de basisuitspraak waar zijn-precies is zoals beweerd wordt (75).

Een neutraal sense-datum wordt geponeerd met op de achtergrond een passief kensubject dat open staat voor een realiteit die er onafhankelijk van bestaat. Het kensubject moet passief gedacht worden, daar een actief kensubject per definitie de neutraliteit van het sense-datum zou aantasten (aan het feit wordt in een actief subjectmodel immers mede een binnentalig karakter toegeschreven).

Het opdelen van de basisuitspraken in 'perception' en 'sensation' betekende niet dat men het subject in beginsel actief wou denken. Integendeel, op het niveau van de 'sensation' bleef het kensubject volstrekt passief. Zolang we vasthouden aan distincties als 'perception' & 'sensation' of 'zintuiglijke basisuitspraken' (protokolzinnen) & theoretische uitspraken (logische deducties), blijft de vraag hangend : 'Waar halen de ervaringsuitspraken hun onbetwijfelbaar statuut vandaan ?'. Poneert men dogmatisch dit statuut als zelfevident, dan kan de argumentatie die reeds tegen de rationalisten gearticuleerd werd aangewend worden, want "both, in their traditional formulations, divide our beliefs into two main types. In the case of empiricism, these are what I have called 'directly evident' and 'indirectly evident' beliefs..." (76).

Wordt kritiek op het neopositivisme als een vorm van pathologie van de hand gedaan, dan vervalt de kenleer in dogmatisme, want het postuleren van de onbetwijfelbaarheid van 'sense-data' is (volgens het neopositivistisch cognitief significatiecriterium) "niet ter zake" ! Een laatste uitweg biedt het metafysisch realisme. Het gronden van de kenleer in een onafhankelijke werkelijkheid die met de feiten samenvalt. Die realiteit vertoont een formele overeenkomst met de taal, de logische taal, waarvan gezegd kan worden dat ze louter syntactisch is : "It aims at being the sort of a language that if you add a vocabulary, it would be a logically perfect language" (77). M.Bunge (78), J.J.C. Smart (79), P. Feyerabend (80), G. Maxwell (81), en K.R. Popper kiezen voor realisme dat -in het geval van Popper- over de grenzen van de kennis heen stapt.

In het conventionalistisch falsificationisme van Popper sluipt de realiteit-zoals-ze-is quasi onmerkbaar binnen om er de mogelijkheid van de kennis te aarden. De kennistheorie wordt een ontologie (82). Dit wordt o.a. aangegeven door de realistische interpretatie die Popper gaf aan de semantische waarheidstheorie van de Pool Tarski. Tarski wil een correcte definitie geven van de idee 'waarheid'. Hij vindt de Aristotelische versie terecht onduidelijk daar het gebruik van termen als 'overeenstemming' en 'realiteit' onvoldoende ingevuld wordt. Tarski stelt zich de vraag onder welke voorwaarden de zin "x = sneeuw is wit" waar of vals is.

"It seems clear that if we base ourselves on the classical conception of truth, we shall say that the sentence is true if snow is white, and that it is false if snow is not white ..." (83). x is een ware uitspraak als en slechts als sneeuw wit is. Deze definitie is echter nog geen correcte definitie, want ze kan tot de paradox van de leugenaar leiden. Om deze paradox te vermijden, moeten we het onderscheid tussen objecttaal en metataal invoeren. Objecttaal is de taal waarover men spreekt. Metataal is de taal waarin over de eerste taal kan gesproken worden (84). De definitie van waarheid wordt gesteld in de metataal. Op dit punt menen Kulenkampff & Oger een verband te zien met de correspondentietheorie, want deze is gebouwd op : "het onderscheid tussen metataal en objecttaal. Dit onderscheid is een binnentalig hernemen van de traditionele, buitentalige onderscheiding tussen kennis en object." (85).

Popper gaat de theorie van Tarski hernemen, echter niet zonder ze tot de gewone taal te veralgemenen (86) en deze theorie als een objectivistische theorie op te vatten. Niettegenstaande Tarski zelf beweert dat zijn theorie neutraal staat tegenover realisme en idealisme (87), stelt Popper dat de correspondentietheorie én de semantische theorie, realistische theorieën zijn (88). Voor Popper vallen feit en realiteit-zoals-ze-is samen : "the fact is non-linguistic, it is a fact of the real world" (89) ... het hoort tot zijn 'eerste wereld', de wereld der fysische objecten, onderscheiden van de 'derde wereld', de sfeer der theorieën.

"I should point out, though, that the correspondence theory of truth is a realistic theory ; that is to say, it makes the distinction, which is a realistic distinction, between a theory and the facts which the theory describes ; and it makes it possible to say that a theory is true, or false, or that it corresponds to the facts, thus relating the theory to the facts. It allows us to speak of a reality different from the theory. This is the main thing ; it is the main point for the realist. The realist wants to have both a theory and the reality of the facts (don't call it 'reality' if you don't like it, just call it 'the facts') which are different from this theory about these facts, and which he can somehow or other compare with the facts, in order to find out whether or not it corresponds to them." (90).

De waarheidstheorie van Popper vertrekt dus van de natuurlijke, realistische voorstelling van twee afzonderlijke, op zich staande entiteiten "die a.h.w. pas achteraf met elkaar in verbinding treden." (91). Een koersafwijking naar het model van een metafysisch realisme. Een en ander is een grensoverschrijdende ontologische verharding van het normatief & transcendentaal statuut van het kenobject.

2.4. De onoverkoombaarheid van het kenobject.

Als we naar de geldigheidsvoorwaarden van onze kennis zoeken vooraleer we de mogelijkheidsvoorwaarden ervan afbakenen, dan is het mogelijk dat we geldigheidsvoorwaarden aangeven die de principiële grenzen van het menselijk kenvermogen overschrijden.

Zo vonden we bij de justificationisten een grondende tendens die poogde te objectiveren : de geldigheid van de kennis werd gegrond in intuïties, deducties of 'sense-data'. Deze dienden de onoverkoombaarheid van het kenobject te waarborgen. In het empirisch justificationisme botsen uitspraken tegen de onbetwijfelbare muur van de 'sense-data', terwijl in het conventionalistisch falsificationisme van Popper de term 'realiteit' enerzijds niet-positivistisch behandeld wordt (de mogelijkheid van een directe waarneming van de reële feiten wordt ontkend - cfr. de "theory-ladenness of observation"), terwijl anderzijds Popper vasthoudt aan een correspondentietheorie die de feiten identificeert met de realiteit-zoals-ze-is (d.w.z. met een op zichzelf bestaande hypostase - d.i. metafysica).

Vooral Habermas zal Popper deze tegenstrijdigheid kwalijk nemen. Popper koestert volgens Habermas immers de overtuiging dat : "dasses, unabhängig von unseren Diskussionen, so etwas wie Tatsachen und Relationen zwischen Tatsachen gibt, denen Aussagen korrespondieren können ..." (92).

Poppers methodologie nestelt zich zo in het domein van het pre-Kantiaans gedachtengoed (de klassieke metafysica). Daarin wordt d.m.v.. zogenaamde 'naakte' feiten de waarheid of de valsheid van uitspraken vastgelegd.

Kan er van een passieve receptie van ervaringsgegevens sprake zijn ? Zo ja, dan moet de 'sense-data' theorie gereconstrueerd worden, want de zintuiglijke gegevens gelden dan als 'agens arbiter'. Zo neen, dan is logisch gezien de 'sense-data' strategie ongeldig, d.w.z. een onvruchtbare poging om de kentheoretische vraag : "Hoe is kennis mogelijk ?" te beantwoorden. De vraag moet echter m.i. negatief beantwoord worden.

M.a.w. we kunnen een kenobject dan maar als 'kenobject' opmerken (basisuitspraken) in de mate dat we de voortdurende cognitieve activiteit van het kensubject in de totstandkoming van deze kennis mede daarin opnemen. Er is geen grond om in termen van een temporele opeenvolging te denken (eerst 'sensation' dan 'perception'). Beide gebeuren tegelijkertijd. Elke poging om verder te gaan dan de voortdurende aanwezigheid in elke kenact van kenobject en kensubject is een grensoverschrijding.

Toch mag de basisintuïtie, die tot kennistheoretisch realisme leidt, ons niet ontgaan. Het kenobject is zonder meer een onherleidbare normatieve grondterm en behoort dus tot het gezochte grondsysteem. We moeten het kenobject denken omdat anders onze dorst naar kennis niet bevredigd wordt. De justificationisten pogen nog verder te gaan. Het kenobject is een beslissende instantie, d.w.z. maakt het mogelijk ware van valse proposities te onderscheiden. Hierachter schuilt de overtuiging dat kennis een 'Gegenstand' behoeft. We menen dat het kenobject (de feiten) een 'muur' is waartegen onze kensubjectiviteit botst. Deze overtuiging noem ik de onoverkoombaarheid van het kenobject ; het transcendentaal gegeven dat het noodzakelijk kenobject zich -zo menen we- toont met de geloofsbrieven van de realiteit-zoals-ze-is. Of dit zo is weten we verstandelijk niet.

Spelregels 2

2.1. Elke kenact vooronderstelt een kenobject dat als onoverkoombaar moet worden gedacht. Doen we dat niet, dan begaan we een contradictie 'in actu exercito'.

2.2. De onoverkoombaarheid van het kenobject betekent niet dat het de mogelijkheid van onze kennis absoluut & ahistorisch fundeert (zoals in een kenmodel zonder kensubject geprobeerd wordt). Het betekent wel dat -zo menen we- onze kennis steeds 'iets' over de realiteit-zoals-ze-is vertelt. We moeten de realiteit als kenbaar denken.

2.3. Het justificationisme (de justificatie van kennis door intuïtionistische, rationalistische en empiristische funderingspogingen) moet op logische gronden worden afgewezen.

2.4. Verfijnd falsificationisme, coherentie, pluralisme & de interdisciplinaire dialoog zijn cruciaal voor een kenmodel dat zich bij de kritische traditie aansluit, echter zonder de mogelijkheid van kennis extra-epistemisch in het kenobject te gronden.

2.5. Het kenobject beschouwen als een 'zijnde' dat van de kenact onderscheiden is (cfr. Poppers kritisch rationalisme) en waarmee onze kennis al dan niet correspondeert, leidt tot een ontologische kentheorie die in strijd is met een -voor die normatieve theorie- noodzakelijk strikt nominalisme (waarin kennis enkel door kennis kan verantwoord worden).


3 : Het subject van kennis & consensus.

3.1. Situering van de kenner.

Kunnen waarnemingsuitspraken op een theorievrije, ondubbelzinnige wijze tot stand komen ? Zo ja, hoe deze waarnemingsuitspraken dan evalueren ? Hoe nagaan of ze al dan niet corresponderen met het 'gegeven' waarop we menen dat ze betrekking hebben (cfr.supra) ?

Als we niet absoluut te weten kunnen komen of we zo'n kennisonafhankelijk 'gegeven' écht kennen, dan is zo'n vergelijking onmogelijk. Is het omgekeerde waar, dan is er wel sprake van 'kennis over het gegeven', in de zin van een betrouwbare 'afbeelding' die met de verwoording in de betreffende waarnemingsuitspraken vergeleken kan worden (Wittgenstein). Aangenomen dat de verwoording altijd correct gebeurt, dan blijft -in dit laatste geval- de vraag open of het ook mogelijk is de betrouwbaarheid van deze kennis zélf te evalueren ?

We kunnen enerzijds een vergelijking pogen door te voeren tussen onze kennis van het kenobject & de realiteit-zoals-ze-is. Zo doen we beroep op een instantie die de relatie tussen kenobject en kensubject overschrijdt. Zoals aangetoond, leidt dit tot een regressus ad infinitum. Als we uitgaan van een kennisonafhankelijk 'gegeven', dan kan het probleem van de betrouwbaarheid van de kennis (geput uit de grensoverschrijdende vergelijking tussen kenobject & 'Ding-an-sich') eindeloos herhaald worden. Anderzijds kunnen we ons afvragen of onze operaties met het kenobject voldoende verantwoording bieden voor de op dit object betrekking hebbende waarnemingsuitspraken. Dit impliceert een manipulatie & een contextuele medebepaaldheid.

"De theoriegebondenheid van de feiten blijkt o.a. uit de theoretische assumpties die noodzakelijkerwijze moeten gemaakt worden bij het realiseren van de voorwaarden die moeten voldaan zijn opdat de theorie zou kunnen getest worden." (1). Zonder een verzameling van theoretische termen kan er niet over 'toets' gesproken worden : "... it is a mistake to suppose that the experimenter proceeds in this way 'in order to lighten the task of the theoretician' (H. Weyl), or perhaps in order to furnish the theoretician with a basis for inductive generalisations. On the contrary, the theoretician must long before have done his work, or at least what is the most important part of his work : he must have formulated his question as sharply as possible. Thus it is he who shows the experimenter the way. (...) Theory dominates the experimental work from its initial planning up to the finishing touches in the laboratory."(2).

Eveneens vanuit experimenteel-psychologische hoek (3) blijkt dat er maar over 'waarneming' kan gesproken worden indien de theorie-onafhankelijkheid opgegeven wordt. Dit betekent dat de zoektocht naar onbetwijfelbare zintuiglijke basisuitspraken dient verlaten te worden. Het empirisch-formeel onderzoek zoekt naar verantwoorde uitspraken. Dit zijn geen onbetwijfelbare uitspraken (4). Meer : onbetwijfelbaarheid is verstandelijk niet haalbaar.

M.a.w. het gezochte normatieve grondsysteem heeft het niet meer over een 'sleutel' waarmee de deur naar de realiteit-zoals-ze-is te openen zou zijn. De kenleer is strikt nominalistisch, m.a.w. het 'Ding-an-sich' wordt consequent buiten de relatie tussen kenobject & kensubject gehouden. Dit betekent dat kennis niet onbetwijfelbaar is (fallibilisme), wel verantwoordbaar. Dit is een grote stap weg van het dogmatisch denken van zowel rationalisten als empiristen.

3.2. De theoretische, structuuraanbrengende connotatie.

"In science it is observation rather than perception which plays the decisive part. But observation is a process in which we play an intensely active part. An observation is a perception, but one which is planned and prepared. We do not 'have' an observation (...) but we 'make' an observation. An observation is always preceded by a particular intrest, a question, or a problem -in short, by something theoretical. (...) This is why observations are always selective, and why they presuppose something like a principle of selection." (5).

De term 'theoretische connotatie' slaat in de eerste plaats op de permanente, cognitieve & structuuraanbrengende activiteit van het kensubject, wat in principe reeds "een eerste aanzet tot theorievorming inhoudt." (6).

Het aangeven van het onoverkoombaar belang van het kensubject bij de totstandkoming van kennis wordt vaak tegengesteld aan het toegankelijk verklaren van de realiteit-zoals-ze-is, wat -ex hypothesi- tot absolute objectiviteit en metafysisch realisme voert. De realiteit-zoals-ze-is & het kenobject vallen dan samen. De pendelbeweging tussen subjectivistisch idealisme en objectivistisch realisme hangt samen met de grensoverschrijdende tendens van het denken ter fundering van de kenleer.

Polyani schrijft in dat verband dat de natuurwetenschappelijke theorieën de emotionele, persoonlijke en menselijke waarderingen van theorieën tot nul pogen te reduceren, daar in de Westerse cultuur het (Apollinisch ?) ideaal van een geëternaliseerde objectiviteit (waarbij het kensubject volstrekt tussen haakjes wordt geplaatst) nagestreefd wordt (7).

Dit wijzen we af. Zowel de kenobjectiviteit als de kensubjectiviteit vormen een onderdeel van de gezochte kenleer. Ook in kunsthistorische (8) kringen groeide de overtuiging dat wat men waarneemt medebepaald wordt door wat men verwacht te zien. Dit betekent niet dat het kensubject over een 'leeg' grondpatroon zou beschikken dat als een starre matrijs aan de 'ruwe', reeds voorhanden zijnde waarnemingsgegevens zou worden opgelegd. Neen, het conceptueel kader zal "zelf ook wijzigingen ondergaan als het tot mentaal instrumentarium bij de totstandkoming van het waarnemingsgegeven wordt" (9). Het contextueel verwachtingspatroon dat in de waarneming een rol speelt, kan niet gelijk gesteld worden aan het contextueel kader dat temporeel voor de waarneming aanwezig was.

De slogan 'theorie komt voor de waarneming' slaat dus op de theoretische medebepaaldheid van de waarneming in het algemeen en niet op een soort van prioriteit van theorie over waarneming in het geval van een singuliere waarneming. "Daarom zou men moeten zeggen -wil men zich nauwkeurig uitdrukken-dat de waarneming zich afspeelt in een verwachtingspatroon dat zich in de waarneming ontwikkelt, waarbij er van enige prioriteit tussen dit conceptuele kader en het waarnemingsgegeven geen sprake is." (9)

Het door Wittgenstein aangehaalde voorbeeld van de reversibele kubus (Tractatus) toont duidelijk aan dat het verwachtingspatroon waarbinnen het waarnemingsgegeven geïnterpreteerd wordt een structurerend verwachtingspatroon is, dat als conceptueel kader van het kensubject medebepalend is vooraleer het kenobject wordt waargenomen. Waarnemen impliceert dus steeds structureren op basis van kensubjectieve verwachtingen (theorieën).

Soms suggereert Popper de visie dat de beschikbare waarnemingsschemata een zekere ordening aanbrengen in het reeds voorhanden zijnde waarnemingsmateriaal. Scheffler spreekt in Science and Subjectivity over 'pigeon-holes' waarin het ter beschikking zijnde waarnemingsmateriaal kan worden ingepast (11). Zoals bij Kant moet er een 'ruwe prikkel' aanwezig blijven. Dit is in strijd met de theoretische medebepaaldheid (hetzij in een a priori-vorm, hetzij in een singuliere spatiotemporele vorm) : "If for example we conceive, with Kant, a noumenon or thing in itself as being not only non-phenomenon but something which somehow affects our senses, then our concept is no longer merely negative. Kant's assertion that in the Critique of Pure Reason he uses the concept of noumenon only as a negative and limiting concept is thus incompatible with his actual use." (12) Schopenhauer formuleerde analoge kritiek (13). Door te stellen dat al onze kennis "hebt von den Sinnen an, geht von da zum Verstande, und endigt bei der Vernunft ..." (KR, b.355) vult Kant het 'Ding-an-sich' op : "... this quasi-causal relation holding in the sphere of things in themselves..." (14). Indien we de theoretische medebepaaldheid logisch juist willen opnemen, dan moeten we 'waarnemen' beschouwen als een activiteit die een structuur poogt aan te brengen waardoor "het ervaringsgegeven mede tot stand" komt (15).

De term 'theoretische connotatie' tracht te preciseren dat a) kenobjecten niet kunnen begrepen worden zonder een cognitieve, structuuraanbrengende activiteit die van het kensubject uitgaat en b) dat een beroep op waarnemingsgegevens steeds opnieuw het gebruik van deze structuur aanbrengende activiteit veronderstelt (zowel voor feitelijk voorhanden kenobjecten, als kenobjecten uit een voorafgaande ervaring).

Er is dus een verschil tussen theoretische connotatie en interpretatie. In Mind and the World-Order brengt Lewis een onderscheid aan tussen voorhanden zijnde niet nader te omschrijven, niet-geïnterpreteerde gegevens en omschrijfbare, steeds geïnterpreteerde gegevens (16). Het is vreemd, zelfs onbegrijpelijk, dat een auteur kan beweren dat er onomschrijfbare niet-geïnterpreteerde data zijn terwijl hij vasthoudt aan het universeel karakter van de interpreterende activiteit van het kensubject ! Het punt dat hier van belang is heeft betrekking op het statuut van de theoretische connotatie bij Lewis. Deze is bij hem niets meer dan een toevoeging waardoor reeds gestructureerde gegevens in een groter kader worden geplaatst. Cassirer spreekt in Philosophie der symbolischen Formen over waarnemen als een interpretatief heenbuigen over aangeboden optische gelijkvormige beelden (17). Ook deze koers moet verlaten worden. Immers, in het geval van Wittgensteins kubus zien we ofwel een liggende, ofwel een staande kubus (18), zodat de these van een identiek optisch gegeven, als ze op een onbewuste toestand betrekking heeft, kentheoretisch irrelevant is, terwijl ze -in het bewuste geval- de facto onjuist is, daar er in de sfeer van de bewuste ervaring van verschillende gegevens sprake is. In dat opzicht verschilt het kubus-voorbeeld, alsook de 'Hasen-Enten-Kopf'-afbeelding (19) van de zogenaamde 'optische' illusies (van Zöllner, Müller Lyer, Höfler, Oppel-Hering) waar vooral de invloed van de waarnemingsomstandigheden (arcering van de achtergrond, wijziging van de achtergrond) en het verwachtingspatroon van belang zijn.

Bijgevolg is de theoretische connotatie bij de totstandkoming van de ervaringsgegevens permanent & fundamenteel medebepalend, zodat van een gelijkschakeling van theoretische connotatie en interpretatie post factum geen sprake kan zijn. Deze medebepalende rol van de theoretische connotatie bij de totstandkoming van de waarneming relativeert principieel het onderscheid tussen theoretische en observationele termen. Het koppelen van deze theoretische connotatie aan theoretische termen, en de toegang tot de realiteit-zoals-ze-is voor het verstand open laten (zodat categorieën als 'sensation' en 'perception', of 'unaided' en 'aided perception' (20) kunnen ontstaan) wordt om dwingende redenen afgewezen. Door het belang van de theoretische connotatie te beklemtonen, wordt de mogelijkheid het kenobject als onbetwijfelbaar te poneren uitgesloten, zodat het onderscheid tussen theoretische termen en ervaringstermen enkel een praktisch onderscheid kan zijn.

"Daarmee is dan nog eens uitdrukkelijk gesteld dat men de theoretische connotatie van ervaringsgegevens niet uitsluitend op rekening van de reeds aanwezige voorkennis of een reeds voorhanden theorie mag schrijven. Dergelijke voorkennis speelt ongetwijfeld een belangrijke rol in onze ervaring, omdat ze een meer gedetailleerde structurering mogelijk maakt, maar ze is niet de uitputtende weergave van het structuur aanbrengend karakter dat wij als de theoretische connotatie van ervaringsgegevens hebben willen aanduiden." (21).

3.3. De theoretische connotatie en het kenobject.

Indien elke waarnemingsuitspraak theoretisch geconnoteerd is, dan stelt zich de vraag hoe we de aanspraak op objectiviteit & onoverkoombaarheid (aan de zijde van het kenobject) kunnen begrijpen. Zoals werd aangetoond, moet een opgave van de mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis aan de geldigheidsvoorwaarden voorafgaan. Het gronden van de kennis in een buiten de kennis liggende 'objectieve' instantie betekent in feite de rol van het kensubject buiten- spel laten. Zuiver theoretisch zou men ook kunnen opteren voor een tussen haakjes plaatsen van het kenobject, wat in metafysisch idealisme uitmondt.

Vooral Habermas heeft het buitenspel zetten van het kenobject pogen te verantwoorden. Indien zowel kensubject als kenobject beide in de totstandkoming van wat we verplicht zijn als kennis te denken aan bod komen, dan betekent de vraag naar het objectief karakter van de uitspraken méér dan een louter voor-het-subject-geplaatst-zijn.

Indien de theoretische connotatie het ervaringsgegeven uitputtend zou bepalen, dan betekent een beroep op de empirie uitsluitend een beroep op de theoretische context. De toetsing van een uitspraak zou dan slechts een beoordeling zijn van de correctheid van een door zo'n uitspraak gepretendeerd samenhangend verband met andere uitspraken binnen het eigen theoretisch systeem (aan de zijde van het kensubject). De kenleer zou zich dan beperken tot het uitwerken van een geheel van criteria om de correctheid van de uitspraken te kunnen bepalen.

Habermas heeft in die richting gewerkt. Zijn 'transcendentale visie' (in de idealistische zin van dat woord) is echter in oppositie met de voelbare presentie van 'de realiteit' (intuïtief moment van het objectivisme) en kan niet verenigd worden met een logische analyse van de kennis. Immers, zonder kenobject wordt het kensubject constituerend, en verliest het kenobject zijn functie als 'toets'. Zo ontstaat er dan een onjuist kensubjectief monisme. Zo'n monisme is onjuist : kennis impliceert immers steeds een 'iets' waar onze proposities naar kunnen verwijzen.

Enerzijds de theoretische connotatie, anderzijds de aanvoelbare presentie van een onoverkoombaar kenobject. De splitsing kenobject versus kensubject die noodzakelijk & constitutief is voor het Factum Rationis (het normatief grondsysteem), heeft zich (nà onze analyse) opgesplitst in een actief kensubject versus een onontkoombare feitelijke stand van zaken (kenobject). Aan deze onontkoombaarheid werd een principiële voorlopigheid toegekend : het kenobject wordt begrepen als de onontkoombaarheid waarmee een stand van zaken (feiten) zich hier en nu in deze kensituatie (geheel van kenobject én kensubject) op een bepaalde wijze aan het kensubject presenteert. Daar we menen -willen we over kennis kunnen spreken- dat de theoretische connotatie steeds een geconnoteerd-zijn van 'iets' is, moet de relatie tussen dit 'iets' en het kensubjectief conceptueel kader waarbinnen het verschijnt deel uitmaken van de kenleer. Daar de theoretische connotatie uiteindelijk naar de intersubjectiviteit verwijst, moet de relativiteit van het conceptueel kader eveneens vermeld worden. Elk kader kan immers principieel botsen met een ander kader (pluralisme & gematigd relativisme).

3.4. De consensustheorie bij Habermas.

In zijn artikel "Wahrheitstheorien" verwerpt Habermas elke vorm van correspondentietheorie. Hiervoor heeft hij een tweetal argumenten. Men kan enkel over correspondentie spreken wanneer we het feit als een ding, een ervaringsobject beschouwen (22). Feiten zijn echter geen ervaringsobjecten, want ze kunnen enkel in een dialoog ter sprake komen, d.w.z. feiten kunnen niet van het domein van het linguïstisch gebeuren geïsoleerd worden, maar blijven in het taalgebeuren opgesloten, zodat er van een correspondentie tussen uitspraak en feit geen sprake is.

Habermas draait de zaak om : "Niet door de feiten (...) kan vastgesteld worden of een bewering waar is, daar enkel omgekeerd een ware bewering ons leert wat als feit moet beschouwd worden." (23). Zoals reeds eerder aangegeven verliest de feitelijkheid haar beslissende rol (het kenobject wordt zo onderdeel van het kensubject).

Het tweede argument poogt een interne contradictie binnen de correspondentietheorie bloot te leggen. Aan de term 'realiteit' kan Habermas geen andere betekenis toekennen dan deze die ze vanuit het geheel van de ware uitspraken krijgt. De correspondentie kan dan logisch niet geschieden daar feit en werkelijkheid niet los van wat ware uitspraken over hen zeggen begrepen kunnen worden : "Wenn wir dem Terminus 'Wirklichkeit' keinen anderen Sinn beilegen können als den, den wir mit Aussagen über Tatsachen verbinden, und die Welt als Inbegriff aller Tatsachen auffassen, dann könnte das Korrespondenzverhältnis zwischen Aussagen und der Realität wiederum nur durch Aussagen bestimmt werden."(24)

Daar Habermas aan de 'intuïtieve waarheidskern' van de correspondentietheorie voorbijgaat (de onontkoombare scheidsrechterlijke rol van het kenobject) zal hij enkel een geheel van criteria zoeken die de totstandkoming van 'waarheid' binnen een onbeperkte, open gemeenschap van tekeninterpretatoren moeten waarborgen. Het 'tot waarheid komen' geschiedt los van elke 'clash with reality'. In dat opzicht sluit hij zich aan bij Ch.S.Peirce voor wie de "'indefinite Community of Investigators' de bakermat van de waarheid is" (25). Waarheid is zo voor Habermas een onvoorwaardelijke geldigheidsaanspraak die zich door het aangeven van gronden aanspraak op instemming maakt (26). Waarheid ontstaat enkel door een intersubjectief proces.

In dat opzicht sluit hij zich aan bij de visie van de Erlanger Schule en de 'Logische Propädeutik' van W. Kamlah en P. Lorenzen (27). "Wenn auch jeder andere, dermit mir dieselbe Sprache spricht der sachkundig und vernünftig ist, einem Gegenstand nach geeigneter Nachprüfung den Prädikator 'P' (...) zusprechen würde, dan habe auch ich das Recht zu sagen 'dies ist P' (...) Und wenn diese Bedingung erfüllt ist, dann darf ich ferner sagen : 'die Aussage "dies ist P" ist wahr'..." (28).

Deskundigheid en de mogelijkheid tot het doorvoeren van onderzoek worden bij Habermas uit de definitie geschrapt. Habermas' omschrijving luidt dan "... ich (darf) dann und nur dann einem Gegenstand ein Prädikat zusprechen, wenn auch jeder andere, der in ein Gespräch mit mir eintreten könnte, demselben Gegenstand das gleiche Prädikat zusprechen würde." (29).

Enkel als het mogelijk is over een uitspraak een ongelimiteerde en universele consensus omnium te bereiken, is ze waar. Deze consensus kan echter factisch nooit gerealiseerd worden, en de factisch bereikte consensus heet dan maar een 'ware' consensus wanneer de consensus een gegronde en een ongedwongen consensus is.

a) De consensus moet 'gegrond zijn' betekent dat de consensus beargumenteerd werd : "Ein Argument ist die Begründung, die uns motivieren soll, den Geltungsanspruch einer Behauptung (...) anzuerkennen." (30). Zo'n argument moet echter onafhankelijk zijn van een consensus, anders vervalt Habermas in een petitio principii. De 'konsenserzielende Kraft' van het argument poogt Habermas terecht aan te tonen door deze aan bepaalde argumentatieregels te koppelen.

Hij knoopt daarbij bij het schema van Toulmin aan (31). Zo denkt hij de logischnoodzakelijke sprong (van de 'backing' -B- naar de 'warrant' -W-) pragmatisch & argumenterend te kunnen verantwoorden. De sprong van het singuliere naar het universele kan echter logisch niet verantwoord worden (vgl. met het justificationistisch inductieprobleem). Aangenomen dat we deze sprong zouden aanvaarden, dan is het op zijn minst bedenkelijk dat Habermas volhoudt dat de redelijke overtuigingskracht van het argument enkel op formele argumentatieregels (inductie en universalisering) stoelt & niet mede op theorieën & feiten die in het argument inhoudelijk als premissen dienst doen.

"Die konsenserzielende Kraft des Arguments beruht auf dem durch Induktion oder Universalisierung gerecht fertigten übergang von B zu W." (32), is niet overtuigend.

b) De consensus dient ongedwongen tot stand te zijn gekomen. M.a.w. aan de voorwaarden van de ideale spreeksituatie moet worden voldaan. "Ideal nenne ich eine Sprechsituation, in der Kommunikationen nicht durch äussere kontingente Einwirkungen, sondern auch nicht durch Zwänge behindert werden, die sich aus der Struktur der Kommunikation selbst ergeben." (33).

'Vrij van externe dwang' betekent ontdaan van handelingsdwang en ervaringsdruk. 'Vrij van interne dwang' is een gesprek wanneer het niet ingeperkt en niet verwrongen is. Enkel wanneer de mogelijkheid om taaldaden te kiezen & te stellen symmetrisch verdeeld is, kan dit gebeuren. De ideale spreeksituatie voldoet aan een algemeen symmetriebeginsel. Dit beginsel is centraal voor zijn consensustheorie van de waarheid, d.w.z. telkens wanneer een dialoog een discussie wordt.

Habermas specifieert dit beginsel als volgt :

a) de discussie is onbeperkt in de zin van indifferent voor ruimtelijke en tijdelijke restrikties wanneer aan het principe van de spreekgelijkheid (term van K.Lorenz) voldaan werd, te weten :

a.1.) gelijke mogelijkheden om een discussie te beginnen of voort te zetten ;
a.2.) gelijke kansen om in de discussie een mening te verdedigen of te bekritiseren ;

b) de discussie moet ook aan het principe van de handelingsvrijheid beantwoorden, te weten :

b.1.) gelijke kansen om te zeggen wat men bedoelt ;
b.2.) gelijke kansen om te doen wat men als rechtvaardig beschouwt (34).

De ideale spreeksituatie wordt in elke reële spreeksituatie noodzakelijk voorondersteld en wordt op geanticipeerd (35).

a) 'voorondersteld' daar zonder het aannemen van de voorwaarden van de ideale spreeksituatie elke argumentatie zinloos is. Ze is datgene waarvan men steeds uitgaat, wanneer men d.m.v. een gesprek het over een bepaald twistpunt wil eens worden ;
b) er wordt op 'geanticipeerd' daar de toestand omschreven in de ideale spreeksituatie hier en nu in dit gesprek moet gezocht worden. Ze is een werkzame fictie die in elke dialoog aanwezig gesteld moet worden. Dit vooral wanneer we een consensus willen bereiken die als een 'ware' consensus kan bestempeld worden. M.a.w. voor Habermas is de ideale spreeksituatie waarheidscriterium.

De consensustheorie, zoals door Habermas geformuleerd, wortelt in de overtuiging dat een discussie 'ervaringsvrij' is. Deze opvatting is problematisch. Door het totaal loslaten van de feitelijkheid als buitentalig gegeven moet Habermas het intersubjectief gebeuren aan de zijde van het kensubject uitbouwen, en daar zijn waarheidscriterium aan ophangen. Elke verwijzing naar de 'ervaring' gaat tegen deze intersubjectivistische strategie in. Hij tracht dit systematisch uit de weg te gaan. Het feit kan immers niet als 'gegeven' aanzien worden.

Niettegenstaande Habermas het model van Toulmin hanteert, gaat hij voorbij aan diens opmerking dat een argument dan maar overtuigend is, wanneer het van gekende feiten en aanvaarde theorieën uitgaat. Ook Popper en Lakatos spreken over 'background knowledge' die voorlopig als onproblematisch aanvaard wordt, en die ten dele bestaat uit feiten, die volgens hen niet louter binnentalig zijn. Het volledig uitsluiten van ervaringsgegevens, en wel zo dat de ervaringsvrijheid bewaard blijft, geeft moeilijkheden.

Habermas schrijft zelf dat feiten 'in irgendeinem Sinne' gegeven zijn (36). Hoe kan hij zoiets denken ?

Habermas' waarheidstheorie is geënt op een poging de mogelijkheid van het kennen in het kensubject te plaatsen en dit in tegenstelling tot Popper die een subjectloze epistemologie wil. De transcendentaal-filosofie van Habermas gaat uit van de ervaring van de voorwaarden en afhankelijkheden van de kennis. In een 'intentio obliqua' verschijnt de kennis als gebonden aan voorwaarden, zodat het kennen van de realiteit-zoals-ze-is als te primitief van de hand wordt gewezen. De taal, de gemeenschap, kortweg het intersubjectief gebeuren staat op de voorgrond.

Deze constitutieve activiteit van het kensubject doet onverwijld de vraag ontstaan of "het op deze wijze verschijnen van de realiteit wordt geconditioneerd door de synthetische activiteit van de subjectiviteit ?" Echter, "hoe kan men tevens de constituerende presentie van de subjectiviteit in het object achterhalen als deze subjectieve betrokkenheid op (en in) het object niet corrigeerbaar is, niet in een ander standpunt kan overschreden worden, als het subject geen distantie kan nemen t.o.v. zichzelf om de subject/object relatie te overschouwen ? (...) We kunnen de betekenis van het aan de subjectiviteit gebonden standpunt voor de constitutie van het object enkel achterhalen wanneer we een ander corrigerend standpunt kunnen innemen. Daar in een transcendentaal-filosofie het eerste standpunt aan het subject dusdanig inherent is, kan een constitutietheorie van het object niet meer als theorie van de constituerende activiteit van de subjectiviteit doorgevoerd worden." (37).

De kenleer zonder kenobject betracht een radicaal exorcisme van de objectiviteit : het kenobject wordt opgeslorpt door het kensubject. Het objectivisme -dat aanneemt dat er feiten-op-zich bestaan die volgens bepaalde wetten gestructureerd zijn- vertrekt van ontologische vooronderstellingen die Habermas naïef vindt (38). Hiertegenover articuleert hij een transcendentaal-filosofie die de synthetische werking van het kensubject aangeeft.

Tegenover de hypostase van de feiten (als zijnden in een wereld, die los van het kensubject bestaan) plaatst hij een constitutietheorie van het object van de kennis. Habermas spreekt over 'werkelijkheid' inzoverre deze binnen een transcendentaal gezichtspunt verschijnt. Dit plots 'losmaken' van de 'trouw' die ons met de onontkoombare 'vaste grond' van de feiten verbond, dreigt evenwel het schip van Habermas' transcendentale kenleer in de wilde stroming van de 'constitutie van het kenobject' naar de klippen van een subjectivistisch idealisme voeren. Habermas' subject constitueert de kenobjecten (net zoals Hegels 'Geist' de 'Natur' ?). Daar Habermas niet meer in een statisch & tijdloos 'trancendentaal ego' de verklaring van de mogelijkheid van kennis wil vinden, moet hij een constitutietheorie van het subject uitwerken.

Het is deze uitwerking die Habermas' kenleer in het gebied van de ontologie duwt (het gebruik van de normatieve grondterm 'kensubject' als een zijnde). Dit is het spiegelbeeld van de radicale desubjectivering eigen aan Poppers kenleer. Dit bracht hem tot een realistische ontologisering van het kenobject (in een metafysisch realisme). M.a.w. een verkeerd gebruik van de normatieve grondterm 'kenobject'. Habermas deobjectiveert overmatig.

3.5. De onontkoombaarheid van het kensubject.

We zagen hoe het desubjectiveren van de onvervreemdbare grondspanning tussen kenobject (kenleer zonder kensubject) & kensubject in het voordeel van het kenobject leidde tot de gronding van het kenobject in een ontologisch realisme (Popper). Omgekeerd geldt dat het deobjectiveren van het normatief grondsysteem (kenleer zonder kenobject) leidt tot een gronding van het kensubject in een ontologisch idealisme (Habermas). De onontkoombaarheid van het kenobject is het feit dat onze kennis kennis 'over iets' is. Dit mag niet leiden tot de gronding van de kenleer in een realisme. De onontkoombaarheid van het kensubject is het feit dat onze kennis steeds ook 'mijn & onze kennis' is. Dit inzicht mag echter de kenleer nooit aarden in een idealisme.

Spelregels 3

3.1. Elke kenact vooronderstelt een kensubject dat als onoverkoombaar moet worden gedacht. Doen we dat niet, dan begaan we een contradictie 'in actu exercito'.

3.2. De onoverkoombaarheid van het kensubject betekent niet dat het de mogelijkheid van onze kennis absoluut & ahistorisch grondt (wat in een kenmodel zonder kenobject betracht wordt). Het betekent wel dat het kensubject actief, open en theorievormend moet worden gedacht.

3.3. De waarnemingen gedaan door het kensubject zijn altijd theoretisch geconnoteerd. D.w.z. de waarneming speelt zich af in een verwachtingspatroon dat zich in de waarneming zélf ontwikkelt. Zo'n verwachtingspatroon is structurerend en medebepalend voor de feiten die worden waargenomen. Van enige prioriteit tussen dit conceptueel kader en de waarnemingsgegevens is er geen sprake. De notie 'zuiver objectieve waarneming' is onderdeel van een realistische metafysica.

3.4. De gemeenschap van kensubjecten dialogeren over theorieën. Meningsverschillen ontstaan (de heersende consensus wordt doorbroken). De ideale spreeksituatie is noodzakelijk om opnieuw overeenstemming te bereiken. Ze wordt in elke factische spreeksituatie noodzakelijk voorondersteld & geanticipeerd. Dit betekent niet dat hiermee -bij uitsluiting van het kenobject- de waarheid van uitspraken kan worden bepaald.

3.5. Het kensubject objectconstituerend denken (los van de kenact, zoals in Habermas' transcendentaal-filosofie) leidt tot een onaanvaardbare ontologische kentheorie waarin het grondsysteem idealistisch gedeobjectiveerd wordt.


4. De transcendentale illusie.

In zijn inleiding tot de 'Transzendentale Dialektik' maakt Kant het onderscheid tussen een immanent en een transcendentaal gebruik van de verstandelijke categorieën (die de grenzen van de mogelijke ervaring aangeven). Zo'n dialectiek is "eine Logik des Scheins" (KRV, B349).

Transcendentaal is niet hetzelfde als 'transcendent'. Kant heeft het over een immanent gebruik van de categorieën wanneer er een louter empirisch gebruik werd gemaakt van het systeem van grondbegrippen (KRV, B352). Dit in oppositie met het transcendentaal misbruik.

"Wir wollen die Gründsätze, deren Anwendung sich ganz und gar in den Schranken möglicher Erfahrung hält, immanente, diejenigen aber, welche diese Grundsätze überfliegen sollen, transzendente Grundsätze nenen. Ich verstehe aber unter diesen nicht den transzendentalen Gebrauch oder Missbrauch der Kategorien, welcher ein blosser Fehler der nicht gehörig durch Kritik gezügelten Urteilskraft ist, die auf die Grenze des Bodens, worauf allein dem reinen Verstande sein Spiel erlaubt ist, nicht genug Acht hat ; sondern wirkliche Grundsätze, die uns zumuten, alle jene Grenzpfäle niederzureissen und sich einen ganz neuen Boden, der überall keine Demarkation erkennt, anzumassen." (KRV B351-352).

Bij een immanent gebruik blijft het kensubject binnen de grenzen van de mogelijke verstandskennis. Er is sprake van transcendente uitspraken wanneer deze grenzen overschreden worden (en er geen demarcatie erkend wordt). Een transcendentaal misbruik betreft een onjuist gebruik van de categorieën.

Indien binnen de grenzen van de mogelijke verstandskennis gewerkt wordt, hanteert men een grondsysteem van begrippen (Kants categorieën) dat enkel voor zo'n empirisch gebruik dienstbaar kan zijn. Dit noemt Kant een immanent gebruik. Worden de grenzen echter overschreden, dan treedt het denken buiten het gebied waar mogelijke ervaring denkbaar is (n.l. het verstand) en is er geen sprake meer van een empirisch gebruik van het kenvermogen. Dan is een transcendent principe werkzaam ; dat wordt duidelijk van het transcendentaal misbruik onderscheiden. Kant spreekt niet over een transcendent 'gebruik'. Hij heeft het over een in het kenvermogen aanwezig principe dat "diese Schranken wegnimmt, ja gar sie zu überschreiten gebietet ..." (KRV, 352). Dit is een transcendent principe. Zo'n principe van de rede (Vernunft, naar Plato : 'Ideeën') is, in tegenstelling tot een verstandelijk principe (Verstand, naar Aristoteles : 'categorieën') niet gericht op de mogelijke ervaring, maar wijst expliciet over de ervaring heen. In de transcendentale dialectiek gaat het over a) het onderscheid tussen een juist gebruik van de categorieën (immanent gebruik) ; b) een overschrijding van deze grenzen van de mogelijke kennis (door de werking van een transcendent principe) & c) een misbruik van het verstand, d.i. het transcendentaal misbruik.

De transcendentale dialectiek moet de gevolgen van de grensoverschrijding van het verstand identificeren en er een eind aan stellen. Kant voert daarom de term 'transcendentale illusie' in. Deze illusie is niet gelijk aan logische of empirische schijn. Logische schijn ontstaat "aus einem Mangel der Achtsamkeit auf die logische Regel" (KRV, B352) en kan weggenomen worden : "So bald daher diese auf den vorliegenden Fall geschräft wird, so verschwindet er gänzlich." (KRV, B352).

Deze schijn berust niet op ervaring. Dit is niet het geval voor de empirische schijn "der sich bei dem empirischen Gebrauche sonst richtiger Verstandesregeln vorfindet, und durch welchen die Urteilskraft, durch den Einfluss der Einbildung verleitet wird ... " (KRV, B351). Deze empirische schijn kan niet definitief weggenomen worden.

De transcendentale illusie nu berust niet op ervaring, maar wel op een geheel van transcendente principes (die het verstand tot transcendentie aanzetten). Ze kan niet definitief weggenomen worden, zoals we niet kunnen beletten dat "uns das Meer in der Mitte nicht höher scheine, wie an dem Ufer, weil wir jene durch höhere Lichtstrahlen als dieses sehen, oder, noch mehr, so wenig selbst der Astronom verhindern kann, dass ihm der Mond im Aufgange nicht grösser scheine ... (KRV, B353). Deze illusie moet door kritiek ontmaskerd worden, zodat zij ons niet langer bedriegt. Hoe ontstaat de transcendentale illusie ? Hoe kunnen we de aanwezigheid van deze illusie opmerken ? Hoe ervoor zorgen dat zij ons niet meer bedriegt ?

"Der transzendentale Schein dagegen hört gleichwohl nicht auf, ob man ihn schon aufgedeckt und seine Nichtigkeit durch die transzendentale Kritik deutlich eingesehen hat (...). Die Ursache hiervon ist diese : dass in unserer Vernunft (subjektiv als ein menschliches Erkenntnisvermögen betrachtet) Grundregeln und Maximen ihres Gebrauchs liegen, welche gänzlich das Ansehen objektiver Grundsätze haben, und wodurch es geschieht, dass die subjektive Notwendigkeit einer gewissen Verknüpfung unserer Begriffe, zu Gunsten des Verstandes, für eine objektive Notwendigkeit, der Bestimmung der Dinge an sich selbst, gehalten wird." (KRV, B352-353)

Willen we het kenproces begrijpen, dan botsen we op een reeks grondbegrippen (het verstandelijk categoriaal schema) en principes die de orde & de uitbreiding van dat grondsysteem waarborgen (de redelijke Ideeën). Deze Ideeën mogen we niet aanzien als objectieve noodzakelijkheden, maar enkel als subjectieve noodwendigheden, d.w.z. als objectieve subjectprincipes die we moeten denken om aan onze kennis een zo groot mogelijke eenheid & extentie te geven. Dit onderscheid tussen "reinen Verstandesbegriffen" (de categorieën) en "reinen Vernunftbegriffe" (de Ideeën) is centraal.

De syllogistische structuren ter hoogte van de categorieën "den Ursprung besonderer Begriffe a priori enthalten werde, welche wir reine Vernunftbegriffe, oder transzendentale Ideen nennen können, und die den Verstandesgebrauch im Ganzen der gesamten Erfahrung nach Prinzipien bestimmen werden." (KRV, B377).

Kant construeert zijn 3 eenheidbrengende Ideeën (ziel, wereld & God) door gebruik te maken van de categorie van de relatie (substantie/accidens ; wisselwerking & oorzaak/gevolg).

De Idee van het Ik zegt ons : alle psychische verschijnselen moeten zo onderling verbonden worden alsof zij op een eenheid, de ziel, betrekking had. De Idee van de wereld impliceert de verbinding van de reeks van onvoorwaardelijke verschijnselen. De Idee van God vraagt naar een eerste, noodzakelijke oorzaak van alles wat bestaat. Hierdoor worden de verstandsobjecten (eindeloos in aantal) tot een hogere eenheid gebracht. Deze eenheid is echter noumenaal, d.w.z. niet-zintuiglijk verschijnend maar enkel door de rede (het zuiver denken) gedacht.

Verder : "Also ist der transzendentale Vernunftbegriff kein anderer, als der von der Totalität der Bedingungen zu einem gegebenen Bedingten. Da nun das Unbedingte allein die Totalität der Bedingungen möglich macht, und umgekehrt die Totalität der Bedingungen jederzeit selbst unbedingt ist : so kann ein reiner Vernunftbegriff überhaupt durch den Begriff des Unbedingten, so fern er einen Grund der Synthesis des Bedingten enthält, erklärt werden." (KRV, B378).

De rede eist het onvoorwaardelijke voor zich op. Dit betekent dat ze naar een uiteindelijke totaliteit op zoek is. Hierin kunnen alle verstandsobjecten een plaats krijgen. Het verstand is steeds gebonden aan het voorwaardelijke (een syllogisme is steeds afhankelijk van haar premissen). De rede overstijgt echter deze afhankelijkheid omdat zij een synthese nastreeft waarin alle syllogismen een plaats hebben.

Dus : "Daher ist der objective Gebrauch der reinen Vernunftbegriffe jederzeit transzendent, indessen dass der von den reinen Verstandesbegriffen, seiner Natur nach, jederziet immanent sein muss, indem er sich bloss auf mögliche Erfahrung enschränkt." (KRV, B383).

Als aan de Ideeën een fenomenale betekenis wordt gegeven, m.a.w. als we de eenheidbrengende principes van de rede manipuleren zoals we dingen onder de dingen benaderen (waardoor we de illusie koesteren dat ze 'verschijnen'), dan en slechts dan ontologiseren we de Ideeën, wat tot de transcendentale illusie leidt. Zo'n 'objectief' gebruik van de Ideeën noemt Kant transcendent. Het is immers zo dat dit de grenzen van de verstandskennis overschrijdt. Het verstand kan immers nooit objectkennis over de Ideeën opdoen.

Als we voor de grenzen van het verstand geen acht hebben en de Ideeën als objectief inschatten (als dingen onder de dingen), dan ontstaan (objectief) antinomieën en (subjectief) paralogismen. Deze pogen tevergeefs de kloof tussen 'denken' en 'zijn' op te vullen, zodat "man seine Gedanken zu Sachen macht und sie hypostasiert ..." (KRV, A395). Men laat de realiteit op een ontoelaatbare wijze (extra-categoriaal) binnensluipen, d.i. een subreptieve infiltratie van ontologie in de kenleer (Lat. 'subrepere' : onder iets kruipen, binnensluipen).

Transcendentale illusie ontstaat dus op het ogenblik dat de grenzen waarbinnen de mogelijke verstandskennis moet gedacht worden overschreden worden doordat principes en maximes (de Ideeën) die de mogelijke ervaring organiseren, geontologiseerd worden (dit betekent een constitutief gebruik van deze principes en maximes).

Waarom heeft het verstand de neiging buiten deze grenzen, waarbinnen mogelijke ervaring moet gedacht worden, te treden? In Kantiaanse terminologie : Waarom worden de Ideeën constitutief gebruikt en welke functie vervullen ze ? De rede (verder gaand dan het verstand) eist de absolute volledigheid van de objectieve voorwaarden van de verschijnselen voor zich op. "... die reine Vernunft überlässt alles dem Verstande, der such zunächts auf die Gegenstände der Anschauung oder vielmehr deren Synthesis inder Einbildungskraft bezieht. Jene behält sich allein die absolute Totalität im Gebrauche der Verstandesbegriffe vor, und sucht die synthetische Einheit, welche in der Kategorie gedacht wird, bis um Schlechthinunbedingten hunauszuführen. Man kann daher diese die Vernunfteinheit der Erscheinungen, so wie jene, welche die Kategorie ausdrückt, Verstandeseinheid nennen." (KRV, B382).

De verstandsvoorwaarden worden geradicaliseerd. De Ideeën of transcendentale concepten ontstaan door de voorwaarden die immanent moeten gebruikt worden tot het onvoorwaardelijke (das Unbedingte) uit te breiden. Zij brengen op deze wijze eenheid in het verstand & maken het mogelijk, voor zover zij niet constitutief gebruikt worden, de verstandskennis uit te breiden.

"Daher sind die reinen Vernunftbegriffe von der Totalität in der Synthesis der Bedingungen wenigstens als Aufgaben, um die Einheit des Verstandes, wo möglich, bis zum Unbedingten fortzusetzen, notwendig und in der Natur der menschlichen Vernunft gegründet, es mag auch übrigens diesen transzendentalen Begriffen an einem ihnen angemessen Gebrauch in concreto fehlen und sie mithin keinen andern Nutzen haben, als den Verstand in die Richtung zu bringen, darin sein Gebrauch, indem er aufs äusserste erweitert, zugleich mit sich selbst durchgehend einstimmig gemacht wird." (KRV, B378-379)

Indien het verstand onder invloed van de Ideeën -die de in ons denken verankerde nood aan synthese en onvoorwaardelijkheid vertegenwoordigen- uitgedaagd wordt verder te gaan dan de grenzen waarbinnen zo'n verstandskennis moet gedacht worden, dan en slechts dan is er sprake van een transcendentaal misbruik van de categorieën. De transcendentale illusie onstaat "der auf Grundsätze einfliesst, deren Gebrauch nicht einmal auf Erfahrung angelegt is (...) der uns selbst, wider alle Warnungen der Kritik, gänzlich über den empirischen Gebrauch der Kategorien wegführt und uns mit dem Blendwerke einer Erweiterung des reinen Verstandes hinhält." (KRV, B351). Deze illusie duidt er verder op dat de transcendentale Ideeën onjuist werden ingeschat.

Ideeën die enkel de synthese en de uitbreiding van de verstandskennis mogelijk maken werden betrokken op de realiteit, het "Ding an sich selbst". Dit constitutief gebruik van de Ideeën (d.i. een misbruik van de categorieën) resulteert in de transcendentale illusie, en heeft volgens Kant verder als gevolg dat de redenering traag, dogmatisch (ratio ignava ratio) en pervers (ratio perversa) wordt.

"Die Idee der systematischen Einheitsollte nur dazu dienen, um als regulatives Prinzip sie in der Verbindung der Dinge nach allgemeinen Naturgesetzen zusuchen, und, so weit sich etwas davon auf dem empirischen Wege antreffen lässt, um so viel auch zuglauben, dass man sich der Vollständigheit ihres Gebrauchs genähert habe, ob man sie freilich niemals erreichen wird. Anstatt dessen kehrt man die Sache um" (KRV, B719).

De Ideeën worden zonder kritiek gehypostasieerd en ontologisch geduid. Vooral in de theologie (in relatie tot de Idee 'God', of het principe van de systematische eenheid) merkt Kant dit op : "... den Begriff einer solchen höchsten Intelligenz, weil er an sich gänzlich unerforschlich ist, antropomorphisch bestimmt, und denn der Natur Zwecke, gewaltsam und diktatorisch, aufdringt, anstatt sie, wie billig, auf dem Wege der physischen Nachforschung zu suchen ..." (KRV, B719).

De aanwezigheid van de transcendentale illusie zal steeds tot antinomieën en paralogismen aanleiding geven. Hiermee kan de transcendentale illusie geïdentificeerd worden. Deze ontstaan zodra het onderscheid tussen de spatio-temporele wereld van de fenomenen (realiteit-voor-ons) en de 'noumenale' wereld van het 'Ding-an-sich' (realiteit-zoals-ze-is) opgeheven wordt.

Paralogismen hebben enkel met fouten in het denken over het kensubject te maken. "Ganz anders fällt es aus, wenn wir die Vernunft auf die objektive Synthesis der Erscheinungen anwenden, wo sie ihr Prinzipium der unbedingten Einheit zwar mit vielem Scheine geltend zu machen denkt, sich aber bald in solche Widersprüche verwickelt, dass sie genötigt wird (...) von ihren Forderung abzustehen. Hier zeigt sich nämlich ein neues Phänomen der menschlichen Vernunft, nämlich : eine ganznatürliche Antithetik, auf die keiner zu grübeln undkünstlich Schlingen zu legen braucht, sondern in welke die Vernunft von selbst und zwar unvermeidlich gerät ..." (KRV, B433).

De 'Antithetik' waarover Kant spreekt, staat voor een conflict tussen these en antithese, waarbij men de indruk heeft dat these en antithese op zich coherent kunnen verdedigd worden, maar geconfronteerd met elkaar toch tot een antinomie leiden. Deze antinomische situatie (die de genadeslag betekent voor 'gesunde Philosophie') ontstaat door een transgressie van de grenzen van de mogelijke verstandservaring. Dit 'schandaal van de rede' kan enkel door een transcendentale kritiek ontmaskerd maar nooit opgeheven worden. Er bestaat dus een 'dialectiek' (in de sofistische betekenis van het woord, niet in de platonische zin) "die der menschlichen Vernunft inhintertreiblich anhängt, und selbst, nachdem wir ihr Blendwerk aufgedeckt haben, dennoch nicht aufhören wird ihr vorzugaukeln, und sie unablässig in augenblickliche verirrungen zu stossen, die jederzeit gehobenzu werden bedürfen." (KRV, B353-354).

Volgens Oger zijn de antinomieën "de voor iedereen tastbaar geworden ziektesymptomen van een overmoedige rede die de limieten waaraan de menselijke kennis gebonden is, heeft overschreden." (1).

Hij toonde zeer overtuigend aan dat in de hedendaagse kenleer een gelijkaardige antinomische toestand kan gevonden worden en wel als de idealistische & realistische antwoorden op de vraag "Hoe is kennis & vooruitgang van de kennis mogelijk ?"

M.a.w. in de epistemologie van vandaag draait alles rond een grensoverschrijding van het verstand die zowel aan de kant van het kenobject (realiteit) als t.a.v. het kensubject (idealiteit) plaatsgrijpt. Er is dus geen sprake van een herneming van de Kantiaanse Ideeën, integendeel. De fundamentele antinomie van de hedendaagse epistemologie bestaat uit een spanning tussen realisme versus idealisme (die blijkbaar in de post-Kantiaanse filosofie onvermijdelijk is en reeds bij Kant kan teruggevonden worden). Hierbij worden Kants transcendentale Ideeën, Ik, wereld, en God niet gebruikt (KRV, B363 - 594). De voor de kenleer centrale Ideeën zijn 'toets' (realiteit) & 'taal' (idealiteit).

Deze antinomie ontstaat, evenals de Kantiaanse antinomieën (en paralogismen) uit een grensoverschrijding, een transcendentaal misbruik van de basisbegrippen van de mogelijke ervaring. "Ofwel werd het 'Ding-an-sich', ofwel het "Transcendentaal Subject", beide aan de kennis voorafgaand, inhoudelijk zo bepaald dat de mogelijkheid van kennis van daaruit kon aangetoond worden. De aldus ontstane antinomie werd geduid als een symptoom van de in de post-Kantiaanse filosofie steeds opnieuw opduikende antinomie idealisme-realisme." (2). Zoals gesteld opteren naast Popper ook Bunge, Smart, Feyerabend, Maxwell en de latere Feigl voor een realisme. Naast Habermas en zijn leerlingen (Wellmer, Schnädelbach) vinden we aan de kant van het idealisme (in de vorm van een transcendentale vraagstelling) Apel, Lorenzen & von Weizsäcker.

1. Bij Popper vinden we een kenleer die meent aan een realisme te kunnen vasthouden. De grond van de kennis wordt aangeven in een 'weten' voor deze kennis. Vooruitlopend op de mogelijke kennis is dit een ontologisch 'weten' dat niet door kennis kan bevestigd of weerlegd worden. Het is 'intuïtief'. Zo wordt de kentheorie een ontologie.

Niettegenstaande we plaatsen kunnen aangeven waar Popper duidelijk van zo'n ontologische verantwoording van de mogelijkheid van kennis afstand neemt, dient het realisme bij hem toch "als een restproblematiek van een dogmatische metafysica in de kennistheorie beschouwd (te) worden" (3) Bij Popper is dus een aanzet van een transcendentale vraagstelling aanwezig. "Aldus worden we binnen het denken van Popper naar Habermas verwezen die deze vraagstelling verder uitwerkt." (4)

2. Habermas moet een constitutietheorie van het subject uitwerken. Daar hij aan Poppers realisme wenst te ontsnappen werkt hij de distinctie tussen de realiteit-voor-ons (Ding-für-uns) en de realiteit-zoals-ze-is (Ding-an-sich) uit. Wil hij op een consequente wijze dit onderscheid uitwerken (in de richting van een radicale breuk met een ontologisch realisme) dan moet hij het 'Ding-an-sich' volledig formeel (leeg) houden. Dit doet hij niet. De realiteit-zoals-ze-is fungeert als een substraat. Dit betekent 'hypokeimenon' : fundament, steunpunt, grondslag, basis ... Zowel de objectieve als de subjectieve natuur hebben de realiteit-zoals-ze-is als draagster, als grondende instantie : "Die Leistungen des transzendentalen Subjekts haben ihre Basis in der Naturgeschichte der Menschengattung." (5). Verder kan men stellen dat volgens Habermas de realiteit-zoals-ze-is ook 'Natura naturans' is.

"Dann ist Natur dem Geist, vorausgesetzt, aber im Sinne eines Naturprozesses, der aus sich gleichermassen das Naturwesen Mensch wie die ihn umgebende Natur herausgesetzt ... "(6). De constitutietheorie betekent een ontologisering van het kensubject. Er ontstaat dan een super-subject dat als substraat van de kennis fungeert. In de geschiedenis van de mens zet zich de geschiedenis van de natuur door. In deze theorie komt de ontologie van Schelling duidelijk naar voor (Habermas promoveerde op Schelling).

Ook bij Schelling brengt de natuur als "natura naturans absoluta" door zich te splitsen een "natura naturata idealis" en een "natura naturata realis" voort." (7) Wederom een ontologische restproblematiek. Habermas gaat echter nog een stapje verder : de kensubjectiviteit die in Erkenntnis und Interesse een grondende instantie is, kan hierin enkel slagen "wanneer het tot een "zijnde" gepetrifieerd wordt. (...) De transcendentaalfilosofie wordt een subjectiviteitsfilosofie die naar het wezen, ja zelfs naar de "natuur" van de mens vraagt. De "antropologie van de kennis" van Habermas hypostaseert het subject tot een "zijnde" (7).

Zowel Popper als Habermas pogen de grond van de kennis te leggen in een weten dat de kennis voorafgaat. Deze realiteit waarin men de kennis poogt te gronden en die men niet meer kan kennen, maar waarvan men meent ze nog te kunnen kennen, maakt van de kenleer een ontologie.

Dit leidt onvermijdelijk tot antinomieën vergelijkbaar met die waarover Kant het had. Deze epistemologieën vertoeven in de transcendentale illusie (die een ontologische illusie is) en vullen de vraag naar de onvoorwaardelijke voorwaarde in met een ontologie, hetzij realiter (Popper), hetzij idealiter (Habermas).

"Deze voorwaarde is echter niet meer, zoals bij Kant, de wereld als totaliteit. Men zoekt niet meer naar de laatste voorwaarde van een bepaalde gekende realiteit, maar men gaat nu op zoek naar de onvoorwaardelijke voorwaarde van de kennis zelf." (9). Bij Popper en Habermas slingert het denken tussen respectievelijk een ontologisch object en een ontologisch subject. Men wil de kennis funderen door ze te overschrijden in een ontologie van het kensubject (idealisme) of het kenobject (realisme). Men wil weten wat de werkelijkheid -zowel de te kennen als de kennende werkelijkheid-zonder de kennis is, om te weten te komen hoe kennis mogelijk is.

De antinomie realisme-idealisme (Popper versus Habermas) is niet toevallig. Er is sprake van een "principiële ambivalentie van de grondverhoudingen" (10) van de mens. Verder is het zo dat "de optie voor één van beide roept onwillekeurig de komplementaire op" (11).

Indien kennis niet tot stand kan komen zonder de theoretische activiteit van het kensubject en -in het uitspreken van kennis- er steeds naar een -zo menen we- buitentalig kenobject is, verwezen wordt, dan ontstaat er op het ogenblik dat de theoretische activiteit ten voordele van de buitentaligheid (kenleer zonder kensubject), of omgekeerd, de buitentaligheid ten voordele van de theoretische activiteit (kenleer zonder kenobject) tussen haakjes geplaatst wordt, niet alleen het risico dat a) deze reductie een buiten de kennis staande grond inroept, maar tevens dat b) een restproblematiek ontstaat die onvermijdelijk naar de verdrongen pool van de diade van het noodzakelijk normatief grondsysteem verwijst. De begrippen 'realiteit' en 'idealiteit' mogen niet constitutief gebruikt worden. Hoe ze hanteren ?

Het domein van het verstand wordt door wat we een 'diadische' logica zouden kunnen noemen gekarakteriseerd. Hiermee wordt bedoeld dat het verstand (en het daarmee verbonden objectgericht denken) voortdurend met twee aan elkaar tegengestelde kennisbelangen (Kants 'maximen') heeft af te rekenen. De 'essential tension' (Kuhn) tussen enerzijds een gericht-zijn op de realiteit (toets) & anderzijds een gericht-zijn op de idealiteit (taal) is verstandelijk niet op te lossen, m.a.w. kan verstandelijk niet tot een hogere eenheid worden gebracht. Dit betekent dat het verstand voortdurend, onherleidbaar & onoverkomelijk met zichzelf in conflict is. Méér : zonder dit intrinsiek conflict kan het verstand niet functioneren zoals het hoort (het verdringen van één pool van de diade leidt onvermijdelijk tot een fossilisering van het verstand). De voortdurende pendelbeweging tussen toets & taal is een noodzakelijke voorwaarde om het verstand juist te laten werken. Het is echter geen voldoende voorwaarde.

Het domein van de rede wordt door een 'monadische' logica gekarakteriseerd. M.a.w. de rede eist de onvoorwaardelijke totaliteit voor zich op. Deze totaliteit is geen 'ding' maar een noumenaal principe van de monadische rede die de organisatie van het diadisch verstand als object heeft. Dit betekent dat de diadische 'bedrijfsspanning' van het verstand door het zuiver denken wordt overstegen. Dit is een zeer belangrijke vaststelling. De twee basislijnen van het verstand (die op dat niveau aan elkaar tegengesteld moeten blijven) convergeren tot één punt. Deze convergentie is het object van de rede, die de eenheid van de totaliteit van alle verstandelijke proposities denkt. Zonder de rede dreigt de complementaire rol van de 2 tegendelen van de diade tot een onoverbrugbare tegenstelling uit te groeien. Door de synthese van de rede is deze complementariteit werkzaam.

Wanneer we (zoals Oger) de principiële ambivalentie van de grondverhoudingen van het denken opmerken, en ertoe overgaan een fundamentele tegenstrijdigheid in het denken te thematiseren, dan hebben we het uiteraard enkel over het verstandelijk denken, d.w.z. het denken dat gericht is op objectkennis over verschijnselen. Het redelijk denken daarentegen wordt door een fundamenteel synthetisch vermogen gekenmerkt, een vermogen dat het verstandelijk denken als object heeft (en niet de verschijnselen). Dit betekent dat de monadische logica van de rede tot doel heeft de radicaliteit van de diadische logica van het verstand (waardoor tegendelen tegenstellingen kunnen worden) in banen te leiden waardoor de eenheid & de uitbreiding van het verstandelijke denken niet in gevaar komt.

M.i. hangt dit nauw samen met Kants bedoeling een immanente metafysica te ontwikkelen. Nadat het voorbereidend opruimwerk van de KRV volbracht is (de ontologische metafysica werd zo uit de kenleer verbannen), kan met de opbouw van een metafysisch systeem begonnen worden. Brokstukken vinden we in Metaphysische Anfangsgründe der Naturwissenschaft (1786) & in het Opus Postumum. Het bleef echter louter een project. Kern is dat de immanente metafysica moet beantwoorden aan de mogelijkheidsvoorwaarden van de objectieve verstandelijke kennis. Dit in contrast met de ontologische metafysica's die zich niet aan de grenzen van de mogelijke kennis hielden.

M.i. situeert de immanente metafysica zich in het domein van de rede. Zij is enerzijds een metafysica die bestaat uit termen die uitbreiding & voltooiing zijn van het abstract kader van de mogelijke waarneming (de hemelsfeer). Anderzijds impliceert zo'n metafysica een studie van de operante impact van fictie op de rede.

Spelregels 4

4.1. We kunnen het kennen opdelen in verstandskennis (gericht op objectkennis) en redelijke kennis (gericht op het verstand). De verstandskennis betreft het categoriaal schema. De redelijke kennis betreft de Ideeën.

4.2. De Ideeën verzekeren de orde (eenheid) en uitbreiding (totaliteit) van de verstandskennis. Zij zijn gericht op het onvoorwaardelijke. Gebruiken we de rede op dezelfde wijze als het verstand (d.w.z. gebruiken we de Ideeën zoals we de categorieën gebruiken, m.a.w. hanteren we ze om objectkennis te verwerven), dan en slechts dan ontstaat de transcendentale illusie.

4.3. Deze illusie (die we niet kunnen wegnemen maar enkel door grensindachtige kritiek kunnen ontmaskeren zodat hij ons niet meer bedriegt) wijst erop dat de grenzen van de mogelijke verstandskennis overschreden werden, waardoor het verstand traag & pervers wordt. Ideeën worden zo objecten, d.w.z. dingen onder de dingen. Deze illusie is dus tevens een ontologische illusie.

4.4. Realistische antwoorden op het grondslagenprobleem treden buiten de grenzen van de mogelijke verstandskennis omdat de Idee van een 'realiteit los van het kensubject' (d.i. de realiteit-zoals-ze-is of Kants 'Ding-an-sich') fundament van de kenleer wordt (waardoor de feiten met deze realiteit samenvallen en het kensubject secundair wordt).

4.5. Idealistische antwoorden gronden de mogelijkheid van kennis in de Idee van een 'ideaal objectconstituerend subject' (de realiteit wordt secundair). Beide zijn in strijd met de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis.


5 : Reële & ideële waarheidsregulatie.

5.1. De trichotomie theorie, feit & realiteit.

De aanwezigheid van "wirkliche Grundsätze, die uns zumuten, alle jene Grensphähle niederzureissen und sich einen ganz neuen Boden, der überall keine Demarkation erkennt" (KRV, B351-352) maakt het mogelijk dat het kenvermogen in de transcendentale illusie terechtkomt. Het verstand heeft een eigen 'domein' nodig. Daarbuiten is er dan sprake van een 'weten' dat voorbij de mogelijke verstandskennis gaat. Zo'n 'weten' heeft voor Kant uitsluitend te maken met de orde & de uitbreiding van de verstandskennis, d.w.z. het is geen 'weten' dat iets over objecten vertelt. De rede is gericht op het verstand zoals het verstand gericht is op de zintuigen. Van een rechtstreeks verband tussen de Ideeën en de zijnden is er geen sprake.

Volgens Kant kunnen de transcendentale Ideeën ook waarachtig i.p.v. illusoir gebruikt worden. Niettegenstaande zij in een constitutief gebruik de transcendentale illusie in het leven roepen (zij worden dan hypostatisch 'dingen onder de dingen'), betekent dit niet dat zij geen belangrijke taak hebben. Ze schrappen zou het verstandskennen onmogelijk maken daar de ultieme onvoorwaardelijke eenheid dan niet tot stand zou kunnen komen. Ze moeten "... nicht als konstitutiver Prinzipien der Erweiterung unserer Erkenntnis über mehr Gegenstände, als Erfahrung geben kann", beschouwd worden "sondern als regulativer Prinzipien der systematischen Einheit des Mannigfaltigen der empirischen Erkenntnis überhaupt, welche dadurch in ihren eigenen Grenzen mehr angebaut und berichtigt wird, als es ohne solche Ideen, durch den blossen Gebrauch der Verstandesgrundsätze geschehen könnte." (KRV, B699).

In dit regulatief gebruik slagen de Ideeën op een buitengewone wijze. Trouwens, het is noodzakelijk willen we over een vooruitgang van de kennis spreken. "Dagegen aber haben sie einen vortrefflichen und unentbehrlich notwendigen regulativen Gebrauch, nämlich den Verstand zu einem gewissen Ziele zu richten, in Aussicht aus welches die Richtungslinien aller seine Regeln in einem Punkt zusammenlaufen, der, ob er zwar nur eine Idee (focus imaginarius), d.i. ein Punkt ist, aus welchem die Verstandesbegriffe wirklich nicht ausgehen, in dem er ganz ausserhalb den Grenzen möglicher Erfahrung liegt, dennoch dazu dient, ihnen die grösste Einheit neben der grössten Ausbreitung zu verschaffen. Nun entspringt uns zwar hieraus die Täuschung, als wenn diese Richtungslinien von einem Gegenstande selbst, der ausser dem Felde empirisch möglicher Erkenntnis läge, ausgeschlossen wären (so wie die Objekte hinter der Spiegelfläche gesehen werden), allein diese Illusion (welche man doch hindern kann, dass sie nicht betrügt) ist gleichwohl unentbehrlich notwendig, wenn wir ausser den Gegenständen, die uns vor Augen sind, auch diejenigen zugleich sehen wollen, die weit davon uns im Rücken liegen, d.i. wenn wir, in unserem Falle, den Verstand überjede gegebene Erfahrung (den Teil der gesamten möglichen Erfahrung) hinaus, mithin auch zur grösst möglichen und äussersten Erweiterung abrichten wollen." (KRV, B672).

We zullen de Kantiaanse Ideeën vervangen door de in de ontologische kenmodellen geëxpliciteerde transcendente hypostasen. De bij Popper en Habermas nog aanwezige ontologische restproblematiek wegnemen leidt tot een normatieve kennistheorie waarin de redelijke Ideeën het verstand zo reguleren dat de eenheid en de uitbreiding ervan gewaarborgd is.

Zonder kenobject kan de kennis niet als 'iets buitentaligs' gedacht worden ; zonder kensubject is er niemand om dat 'iets' waar te nemen. De geontologiseerde polen van het grondsysteem (resp. metafysisch realisme via een correspondentietheorie van de waarheid & metafysisch idealisme via een consensustheorie van de waarheid) leveren de lijnen die samenkomen in een 'focus imaginarius' die noodzakelijk is om de kennis te leiden & de vooruitgang ervan te bewerkstelligen.

De regulatieve rol van de begrippen 'realisme' en 'idealisme' kan de weg openen naar een "'normatieve gronding' die -gegeven de mogelijkheid van kennis-een verantwoording moet geven van de mogelijkheid van onze kennis om te groeien, d.w.z. van de mogelijkheid om van bepaalde theorieën naar andere, betere theorieën te kunnen overgaan." (1). De door de rede voortgebrachte principes (de Ideeën), die de zijnsgrond pogen te denken, kunnen regulatief hernomen worden. Deze principes zijn de noodzakelijke presupposities van het wetenschappelijk onderzoek & geen factische (objectivistisch of subjectivistisch) vooronderstellingen van kennisconstitutie maar wel normatieve presupposities van kennisregulatie.

Deze Ideeën "zijn regels die voorschrijven hoe men te werk moet gaan. Ze doen geen uitspraak over de realiteit en kunnen daarom niet op hun waarheidswaarde beoordeeld worden. Ze geven niet aan wat is, maar enkel wat zou moeten zijn. Daar de regulatieve ideeën met de woorden van Kant : "die Erfahrungserkenntnis jederzeit erweitern, niemals aber derselben zuwider sein können", kunnen ze noch waar noch vals zijn, kunnen ze noch geverifieerd noch gefalsifieerd worden." (2) Ze zijn noodzakelijk maar onverantwoordbaar.

Door het waarheidsbegrip regulatief te hernemen, sluiten we ons aan bij een fallibilistische en revisionistische beweging. "Fallibilisme en revisionisme", vinden we bij Albert, "leiden er veeleer toe, dat men het waarheidsidee tot regulatief idee verheft en het van de fictieve voorstelling van een waarheidscriterium -een definitief symptoom van de waarheid-scheidt. Zonder dit idee valt er noch een zinvolle interpretatie van de wetenschap als een streven naar kennis te geven, noch een bruikbare onderscheiding tussen kennisvorming en andere menselijke activiteiten aan te brengen." (3)

De vraag "Hoe is kennis mogelijk ?" kan niet ontologisch beantwoord worden, daar men dan onvermijdelijk voorbij de grenzen van de mogelijke verstandservaring stapt, wat het denken in een transcendentale illusie voert en paralogismen & antinomieën doet ontstaan. "De mogelijkheid van de kennis als dusdanig (niet van een bepaalde vorm van kennis) moet -wil men niet in een contradictorisch scepticisme vervallen-in de kenpraxis als feit voorondersteld worden, en wel als een niet te verklaren feit, wil men anderzijds niet in een dogmatisme vervallen dat a priori een bepaalde keninhoud als waar poneert." (4)

De ontologische antwoorden van Popper en Habermas blijven intern contradictorisch (de restproblematiek) én staan antinomisch op elkaar : symptoom van een denken over kennis dat zich in de transcendentale illusie verloren heeft. Zij vormen de tegengestelde antwoorden op de vraag naar de mogelijkheidsvoorwaarden en ontologiseerden beide basistermen van het grondsysteem (Popper het kenobject, Habermas het kensubject). "De 'uitschieters' die de grenzen van de kennis overschreden, kunnen, tot hun louter vormaspect teruggevoerd, nu aangewend worden als de laatste baken die het weten oriënteren en hierdoor de groei van het weten mogelijk maken. Ze stuwen het weten over zich heen, niet meer naar de voorafgaande zijnsgrond van dit weten, doch naar een erop volgend weten dat we als een ruimer weten verplicht zijn te denken. Ze fungeren dus als uiteindelijke perspectieven."(5) Het zijn horizonten. Deze perspectieven moeten nu in concreto aangegeven worden :

5.1.1. De correspondentietheorie van de waarheid.

Zij vertrekt van de overtuiging dat er een directe relatie mogelijk is tussen uitspraak en realiteit. Popper zal deze via het feit dat hij niet linguïstisch denkt pogen uit te werken. Er stelt zich echter een probleem : in de taal (de theorie) stelt de betrokkenheid op de feiten zich steeds aanwezig (6), terwijl anderzijds de feiten steeds datgene zijn waarover in een bepaalde taal (een theorie) gesproken wordt en die door deze taal (deze theorie) worden getoond.

Popper komt hier niet uit, daar er in zijn systeem slechts twee termen zijn die de correspondentierelatie waarmaken, nl. de termen 'theorie' en 'feit' (of, wat bij Popper hetzelfde is, 'realiteit').

We breken met deze dichotomie, en omzeilen hierdoor het probleem : de kenleer wordt trichotomisch. De 'feiten' zijn niet uitsluitend de representanten van de realiteit.

Theorie, feit en realiteit spelen elk in het kenproces hun specifieke rol. Hierdoor wordt de monotheoretische correspondentie een pluritheoretische coherentie. De conclusies van de vorige hoofstukken samenbrengen geeft dan :

a) Feit versus realiteit.

Bij Popper worden de feiten meestal hypostaserend met de realiteit gelijkgesteld. Habermas leverde hierop kritiek en 'dechosifieerde' de feiten totaal. Ook terwille van de door Popper zo vaak beklemtoonde theoriegebondenheid van de feiten kunnen ze slechts voorlopig als representanten van de realiteit optreden (een realiteit-voor-ons).

We bemerken dus twee bewegingen : een object-gerichte beweging (feit als realiteitsinstantie) en een distantiërende beweging (kloof tussen feit en realiteit). Deze ambivalentie ten aanzien van wat men 'feit' noemt, gaat de hedendaagse kenleer thematiseren :

"De kern van waarheid die in beide opvattingen, alhoewel vertekend, toch nog aan de oppervlakte komt, kan misschien als volgt opnieuw geformuleerd worden : slechts in een bewering kan een feit als feit gekend worden, maar tevens wordt dit feit dat in deze bewering wordt gekend, er gekend als onafhankelijk van deze bewering. Het is slechts in een bewering dat kan gezegd worden hoe de dingen zijn en dat de dingen zo zijn zoals ze zijn is een feit. Wanneer echter wordt beweerd dat de dingen zo zijn zoals in de bewering wordt gezegd, wordt tevens mede beweerd dat hoe de dingen zijn niet door de bewering wordt bepaald, maar door de dingen zelf. Dit bedoelen we wanneer we zeggen dat onze bewering waar is." (7).

Dit betekent dat het feit ambivalent moet gedacht worden. Een feit moet zowel binnentalig (theorie-immanent) als buitentalig (theorie-transcendent) gedacht worden. Deze ambivalentie vinden we ook bij Popper terug. Niettegenstaande hij steeds spreekt over het feit als iets 'non-linguistic', vinden we -dit is een opmerkelijke tegenspraak- in Conjectures and Refutations "Facts are something like a common product of language & reality" (8).

b) Theorie versus realiteit.

Kunnen we met het verstand inhoudelijk over de realiteit-zoals-ze-is spreken ? Hoe zou dit gebeuren ? Toch kan de theorieonafhankelijke of buitentalige realiteit niet weggedacht worden. Deze "Hinterwelt" is duidelijk metafysisch van aard, maar grondt de kennis niet, daar zij de kennis louter reguleert. Deze Idee geeft een kennisleidende fictie aan, een "heuristische fictie" : "Die Vernunftbegriffe sind, wie gesagt, blosse Ideen und haben freilich keinen Gegenstand in irgend einer Erfahrung, aber bezeichnen darum doch nicht gerichtete und zugleich dabei für möglich angenomme Gegenstände. Sie sind bloss problematisch gedacht, um, in Beziehung auf sie (als heuristische Fiktionen), regulative Prinzipien des systematischen Verstandesgebrauchs im Felde der Erfahrung zu gründen." (KRV, B799). Het 'Ding-an-sich' kan niet als onkenbaar geponeerd worden (9) want dit zou een inhoudelijke invulling betekenen. Het wordt dynamisch tegengesteld aan de hier en nu gekende feiten (de realiteit-voor-ons). De realiteit-zoals-ze-is, of het nog-niet-gekende moet in elk streven naar kennis gedacht worden en vervult op deze wijze een regulatieve rol. "Ze is een, eventueel valse, in ieder geval nooit te verantwoorden en tevens nooit te weerleggen, steeds reeds werkzame overtuiging. Om deze reden kunnen we hier spreken van een fictie, of zoals Kant, van een "focus imaginarius" : een eventueel valse overtuiging, waarvan de valsheid echter nooit kan aangetoond worden, een overtuiging die het weten over zich heen naar een ruimer weten stuwt. Dat deze fictie niet meer in een ontologie kan verantwoord worden, reveleert de grens van onze kennis waarbinnen ze zich onrustig wendt en keert, zonder er zich echter door dit wenden en keren ooit buiten te kunnen woelen. Wel doen we, om deze onrust wakker te houden, steeds "als of" ("Als ob", Kant) er altijd meer werkelijkheid is dan de tot nu toe gekende en doen we "alsof" deze werkelijkheid principieel kan gekend worden." (10).

In dit verband is het belangrijk (in tegenstelling tot Kant) het 'Ding-an-sich' louter formeel te houden. Dan en slechts dan kan Körner gelijk krijgen wanneer hij schrijft : "It is, I believe, possible to reconstruct the critique in such a way that the concept of noumenon is in fact used only as a negative concept." (11). Toch kan het 'Ding-an-sich' zich -ondanks dit formeel karakter-doorheen de steeds voorlopig blijvende identificatie met een bepaald feit -zo menen we- aanwezig tonen. Niettegenstaande dit feit steeds binnen een bepaalde theorie & binnentalige context verschijnt (zoals een realiteit-voor-ons), is dit toch steeds met het prestige van een (eventueel illusoire, in ieder geval relatieve) autonomie t.o.v. deze theorie of deze binnentalige context. Verder gaan lukt verstandelijk niet.

Het feit verschijnt met de, evenwel intrekbare, geloofsbrieven van de realiteit-zoals-ze-is. Hierdoor verkrijgt dat begrip een bepaalde inhoud die echter steeds corrigeerbaar moet gehouden worden. (...) Het realiteitsbegrip geeft niet "de 'archè' maar de 'telos' van het kennen aan. Het duidt niet de voorafgegeven grond die het kennen moet mogelijk maken aan, maar het te kennen doel dat doorheen de feiten richtinggevend voor het kennen is, dat -zo wordt voorondersteld-ofwel doorheen een confirmerend feit een zwak 'ja', ofwel doorheen een disconfirmerend feit een zwak 'neen' laat horen." (12).

c) Theorie versus feiten.

Enerzijds is er de primauteit van de theorie (het theoretisch geconnoteerd-zijn van de waargenomen feiten). Anderzijds is er een primauteit van de feiten omdat de theorie zich voor weerlegging moet trachten open te houden. Beide primauteiten impliceren elkaar.

Enkel door proliferatie en grotere articulatie van de theorie kan deze beter aan kritiek en weerlegging onderworpen worden. Enkel nà toetsing kan de theorie herzien worden. Daar aan de zijde van de theorie er steeds sprake is van theorieën (geldige theorie, auxiliaire theorieën, achtergrondtheorieën, ceteris paribus-clausules) moet er radicaal gebroken worden met de monotheoretische correspondentie. In de lijn van Lakatos (13) is er sprake van een pluritheoretisch gebeuren, waarin de 'one-to-one'-relatie met de realiteit-zoals-ze-is afgewezen wordt in het voordeel van een coherentietheorie van de waarheid, nl. de coherentie tussen een geheel van toetsbare uitspraken en een geheel van (tijdelijk) geldige proposities die we voor-waar-houden.

5.1.2. De consensustheorie van de waarheid.

Zij vertrekt daarentegen van de overtuiging dat waarheid alleen kan uitgesproken worden in een binnentalig, dialogaal verband. Het 'transcendentaal subject' wordt object-constituerend, hetgeen ook bij Habermas een ontologische restproblematiek met zich meebrengt (waardoor zijn kenleer zich in de substantie-ontologie van de lijn Aristoteles -Spinoza -Schelling nestelt). De 'ideale spreeksituatie' wordt een instantie die borg staat voor de waarheid van een uitspraak. Dit wordt hier zonder meer afgewezen.

Het onderscheid tussen theoretische en praktische discussie dient immers beklemtoond te worden. Habermas wordt verplicht in de praktische discussie elementen van de correspondentietheorie op te nemen. "Een bewering wordt betwist, wordt als vals beschouwd, niet zozeer omdat de anderen (zelfs al is het elke andere) deze verwerpen, maar vooral omdat gemeend wordt dat deze realiteit niet zo is als de bewering pretendeert dat ze is. Met deze betrokkenheid op de realiteit (...) heeft Habermas echter met zijn consensustheorie geen rekening kunnen houden en in zoverre hij dit toch doet, overschrijdt hij het kader van een consensustheorie." (14).

De ideale spreeksituatie kan niet als waarheidscriterium gelden daar ze niet gerealiseerd kan worden, en dit in tegenstelling tot wat Habermas meent. Geen enkele factische spreeksituatie verloopt volgens een volledige symmetrie en indien dit wel zo zou zijn, dan garandeert een dergelijke discussie niet noodzakelijk de waarheid van een op deze wijze tot stand gekomen consensus.

Wederom kan in het regulatief hernemen van de 'Idee' van een 'consensus omnium' gezocht worden naar een dynamische spanning tussen wat als de waarheid zelf gedacht wordt en wat enkel 'voor waar' kan gehouden worden. We beschouwen deze universele consensus als een regulatief principe van de waarheid en niet, zoals Habermas, de ideale spreeksituatie, die immers geen dienst kan doen als waarheidscriterium : "In een discursus wil de spreker met argumenten de instemming van elke andere bereiken. Hij is in eerste instantie op het bekomen van een consensus gericht niet op het tot stand brengen van een heerschappijvrije spreeksituatie. Natuurlijk ligt in de zin van het nastreven van een consensus dat men het uit vrije wil, d.w.z. ongedwongen eens kan zijn. In het anticiperen op een consensus wordt dus wel een ongedwongen dialoogsituatie voorondersteld. Maar een dergelijke dialoogsituatie als regulatief principe van de waarheid stellen, zou betekenen dat men aan de specificiteit van de waarheidsfinaliteit voorbijgaat. We verdedigen daarom de stelling dat in elke faktische consensus noodzakelijk voorondersteld wordt dat deze aan de ultieme, universele consensus beantwoordt en deze tevens als het te realiseren doel in elke discursus geanticipeerd wordt." (15).

Deze reconstructie van de waarheidstheorie van Habermas, die complementair is aan zijn constitutietheorie van de kennis, is normatief.

5.2. De trichotomie 'mijn', 'onze' & 'de' consensus omnium.

Eerder werd de objectgerichte regulatie uitgediept. Drie basistermen kwamen aan de oppervlakte. Eerst is er de realiteit-voor-mij, een privé-model van de werkelijkheid, opgebouwd uit bewust ervaren privé-feiten, die al dan niet in overeenstemming zijn met de realiteit-voor-ons (bijvoorbeeld een 'spookverschijning' die ik alleen kan waarnemen).

Dan is er de realiteit-voor-ons, een 'paradigmatisch' model van de werkelijkheid opgebouwd uit waargenomen feiten waarover een factische consensus bestaat. Deze realiteit impliceert een geheel van geldige theorieën. Tenslotte is er -zo menen we- de realiteit-zoals-ze-is, het asymptotisch 'snijpunt' van alle feiten (objectieve lijnen) & alle overeenstemmingen (subjectieve lijnen) voorbij de grens van de verstandskennis (een punt achter het spiegelvlak).Een kennisleidende fictie die, constitutief gebruikt, de kennis misleidt.

Aan de zijde van de subject-gerichte regulatie moet de methodologie het mogelijk maken naar een 'consensus omnium' te streven. Dit betekent dat er een taal moet uitgewerkt worden die communicatie mogelijk maakt. Ook moet het duidelijk zijn hoe er geargumenteerd kan worden.

Communicatie betekent symmetrie (in een asymmetrische opstelling wordt er gebroken met de voorwaarden die alle spreken mogelijk maken). De ideale spreeksituatie ligt in het verlengde van de taligheid van de kensubjecten. In de praktische discussie moeten de voorwaarden van deze situatie zoveel mogelijk vervuld zijn (de ideale 'consensus omnium' reguleert, niet de ideale spreeksituatie).

5.2.1. De taal.

De vraag welke taal de gesprekspartners moeten gebruiken, hangt samen met de vraag welk logisch systeem zij moeten hanteren. De geldigheid van de redeneringen, die in een bepaalde taal worden opgebouwd hangt immers af van de logische constanten van deze redenering. De definitie van de logische constanten behoort tot de logische beginselen van een logisch systeem. Volgens Barth bestaat er een comparatieve relatie tussen de verschillende logische systemen, zodat het ene systeem niet beter dan het andere kan genoemd worden (16). Ook bij Naess en Crawshay-Williams vinden we een soortgelijke gedachte. De vraag welke taal er moet gebruikt worden, kan dus teruggebracht worden tot de keuze van een logisch systeem.Welke overwegingen moeten we nu bij de keuze van een logisch systeem voor ogen houden ? Volgens Barth kan een bepaald logisch systeem dan en slechts dan 'objectief beter' genoemd worden als er tenminste één logisch-intellectueel taalprobleem is waarvoor dit systeem (of beginsel) adequaat is en het andere niet. Tevens mag er geen logisch-intellectueel taalprobleem zijn waarvoor het omgekeerde geldt. Is een systeem of beginsel beter dan alle andere concurrerende systemen of beginselen, dan is het systeem of beginsel objectief geldig, of probleemgeldig.

Deze precisering van logische geldigheid is echter niet volledig. Naast de probleemgeldigheid spreekt Barth ook over intersubjectieve of conventionele geldigheid. Een logisch systeem of logisch beginsel is volgens deze tweede precisering dan en slechts dan een 'logische conventie' als de gesprekspartners zich schriftelijk op dit systeem of dit beginsel hebben vastgelegd. Deze geldigheid is tijdsafhankelijk.

Beide preciseringen moeten gerelativeerd worden : de objectieve probleemgeldigheid is voor gradaties vatbaar, terwijl zelden of nooit het predicaat 'intersubjectief geldig' aan een systeem of beginsel zal kunnen worden toegekend, daar zelden of nooit een schriftelijke verklaring aanwezig is.

Vandaar dat Barth spreekt over "semi-conventionele beginselen" of "logische semi-conventies" (17). Deze hebben semi-conventionele geldigheid.

Uit deze overwegingen volgt, dat aan geen enkel logisch systeem of beginsel bij voorbaat een absolute waarde kan worden toegekend.

Een absoluut relativistisch standpunt, dat inhoudt dat de waarde van een logisch systeem of beginsel uitsluitend afhankelijk is van de gesprekspartners, wordt door Barth, en wel door bemiddeling van de probleemgeldigheid, terecht afgewezen.

5.2.2. De argumentatie.

De rationaliteitsopvatting die met deze visie samenhangt, beweert dat het onderscheid tussen geldige en ongeldige gevolgtrekkingen centraal is voor een argumentatietheorie. De dubbele precisering zou dus op argumentatief niveau kunnen gereconstrueerd worden en wel als volgt : de beoordelingsnormen voor de geldigheid van argumentatie dienen zowel probleemgeldig als semi-conventioneel geldig te zijn. In de 'Logische Propädeutik' van de Erlanger Schule (Lorenzen, Lorenz, Kamlah, Schwemmer) vinden we zo'n gematigd relativisme ook terug. De gesprekspartners normeren zichzelf, houden zich aan deze normering, en kunnen enkel dan :

a) informatie overbrengen die voor de andere gesprekspartner(s) begrijpbaar is en
b) uitmaken welke redeneringen geldig zijn en welke niet.

Het dialogisch invoeren van de logische constanten (door Kamlah en Lorenzen logische partikelen genoemd : junctoren en kwantoren) is daar een voorbeeld van. Hierdoor wordt gebroken met de klassieke definiëring met behulp van waarheidstafels.

De dialogische invoering betekent dat de discussianten regels formuleren voor het gebruik van de partikelen in een discussie ; regels waar iedereen zich dan moet aan houden.Volgens Barth heeft Lorenzen aangetoond dat de moderne logica 'in wezen' pragmatisch is : "Hij heeft, ten eerste, de mens -de taalgebruiker -heel expliciet in de logische theorie ingevoerd, waardoor de logica -de moderne logica -in een nieuwe, pragmatische gedaante verschijnt. Hij heeft ook, ten tweede, aangetoond dat in die logica de mens er al wàs, zij het niet voor iedereen duidelijk zichtbaar ... " (18). We moeten dus rekening houden met :

a) het symmetriebeginsel dat aan de basis ligt van de ideale spreeksituatie én
b) de structuur van het logisch systeem dat gehanteerd wordt én (dus)
c) de beoordelingsnormen voor de geldigheid van een argumentatie.

Voor de monadische logica van de rede is irrationaliteit (het volledig of gedeeltelijk loslaten van de zoëven gearticuleerde normen voor beargumenteerbaarheid) destructief voor de kennis en dus ontoelaatbaar. De rede, die gericht blijft op de uitbreiding & de eenheid van de totaliteit van verstandelijke aanspraken, is niet in staat te functioneren zodra genoemde normen niet worden nageleefd.

De tegenspraken ('Widerspruch' - cfr. KRV B24 & B768) & de conflicten ('Widerstreit' - cfr. KRV BXIII, B435 & B525) die inherent in het verstand aanwezig zijn & samenhangen met een transcendentaal misbruik van de categorieën kunnen niet definitief door de waarschuwingen van de kritiek (KRV B352) opgeheven worden. M.a.w. het verstand loopt voortdurend het risico door de antinomische spanning tussen 'toets' (realiteit) en 'taal' (idealiteit) ten onder te gaan (pervers te worden). Deze tegenspraak is echter 'constructief' in zoverre de monadische logica van de rede niet aangetast is. De 'irrationaliteit' die verbonden is met de antonomie heeft op het vlak van het verstand dus potentieel een kennisproductief karakter voor zover er voortdurend gepoogd wordt de rede te laten bemiddelen. Irrationaliteit als dusdanig is echter redelijk & verstandelijk uit den boze.

Spelregels 5

5.1. De Idee 'realiteit' ('Ding-an-sich') verzekert de eenheid & de uitbreiding van de objectgerichte verstandskennis door de onvoorwaardelijkheid van de kenobjectieve mogelijkheid om kennis gestalte te geven.

5.2. De Idee 'idealiteit' (ideëel subject) verzekert de eenheid & de uitbreiding van de subjectgerichte verstandskennis door de onvoorwaardelijkheid van de (inter)kensubjectieve mogelijkheid om kennis gestalte te geven.

5.3. Beide Ideeën convergeren tot een imaginair punt dat als een uitgestelde horizon de Idee van een algehele, universele overeenstemming over een adequate correspondentie tussen onze kennis en de realiteit-zoals-ze-is gestalte geeft. Dit is een heuristische fictie die een standpunt 'achter het spiegelvlak' suggereert, een 'Hinterwelt' die de mogelijkheid van kennis nimmer fundeert of grondt (maar reguleert).

5.4. Deze Ideeën van de hedendaagse kenleer karakteriseren de 'essential tension' eigen aan het denken en het kennen zelf. Zo vertolkt zij de grondeigenschap van het denken, te weten de voortdurende & permanente confrontatie tussen 'toets' (kenobject) en 'taal' (kensubject).

5.5. Aan de zijde van het kenobject geldt dat we het 'Ding-an-sich' als kenbaar moeten denken (zonder dat we verstandelijk kunnen weten of dat zo is). Feiten zijn zowel binnentalig (worden medebepaald door de kensubjectieve theorieën) en -zo menen we- buitentalig, d.w.z. de boodschappers van het 'Ding-an-sich'. Zij vallen dus samen met de realiteit-voor-ons.

5.6. Aan de zijde van het kensubject geldt dat we de consensus omnium als mogelijk moeten denken (zonder dat we die ooit factisch zullen bereiken). Op deze wijze ontstaat het onderscheid tussen 'mijn' consensus (met mezelf), 'onze' consensus hier & nu (m.a.w. de overeenstemming tussen de gebruikers van eenzelfde taal) en de 'consensus omnium', de regulatieve Idee aan de zijde van het kensubject.

5.7. Op deze wijze reguleert de Idee 'realiteit' de kenobjectiviteit en de Idee 'idealiteit' de kensubjectiviteit.

5.8. Onderscheiden worden :

HET VERSTAND versus DE REDE
een constitutief gebruik versus een regulatief gebruik

aan de zijde van het kenobject :
theorie / feit-voor-ons / REALITEIT

REËEL OBJECT of DING-AN-SICH
waarheidscriterium : correspondentie

aan de zijde van het kensubject :
'mijn' mening / 'onze' consensus / IDEALITEIT

IDEËEL SUBJECT of UNIVERSELE IDEE
waarheidscriterium : consensus omnium

5.9. Het imaginair, heuristisch snijpunt van de Ideeën realiteit & idealiteit is de kennisleidende & kennisregulerende fictie die de vooruitgang van de kennis waarborgt zonder ooit de kennis te constitueren. Doet zij dat wel, dan is ze kennismisleidend wat de eenheid & de vooruitgang van onze kennis inperkt.


6 : Een relativistische methodologie ?

6.1. Naar een kritisch gnosticisme ?

Welke methode is 'wetenschappelijk' ? Als de kentheorie als taak heeft het regelsysteem, dat 'altijd al' impliciet in de wetenschappelijke praxis aanwezig was, door reflexie te reconstrueren, dan zal genoemde 'focus imaginarius' (correspondentio et consensus) hierin een belangrijke rol spelen, daar het grondsysteem van het denken niet te verantwoorden is maar 'altijd al' een geheel van werkzame normen is geweest. Wordt één van de twee grondtermen verdrongen, dan ontstaat een tegenspraak 'in actu exercito'. Leidt deze verdringing tot de ontologisering van de overgebleven term, dan is er sprake van een onwenselijke ontologische illusie.

M.a.w. onze wetenschappelijke kennis is enerzijds steeds kennis van 'iets' waarvan we menen dat het buiten onze theorieën staat (buitentaligheid) en waarmee deze kennis, willen we ze 'voor-waar-houden' -zo menen we- deze kennis moet overeenstemmen (correspondentie). Zij is anderzijds ook steeds 'mijn' kennis, d.w.z. grijpt plaats in een intersubjectief gebeuren (binnentaligheid), zodat we, willen we deze kennis 'voor-waar-houden', ze tevens 'onze' kennis moet zijn (consensus). Zowel voor wat haar object-gerichtheid als haar subject-gerichtheid betreft, blijkt kennis feilbaar. Of het 'iets' waarmee onze 'ware' kennis -zo menen we- overeenstemt met de realiteit-zoals-ze-is samenvalt, kunnen we -gegeven dat deze kennis ook altijd 'onze' kennis is- niet écht verstandelijk weten. Wel menen we dat het een feit (realiteit-voor-ons) betreft dat mede door de realiteit-zoals-ze-is wordt vertegenwoordigd. Deze mening is echter geen zeker weten.

Zij ligt trouwens volstrekt buiten de grenzen van de mogelijke verstandskennis. Zij is een 'heuristische fictie' die best een 'universele illusie' zou kunnen zijn. Deze notie is merkwaardig. We kunnen het bestaan van een dergelijke illusie niet aantonen (ze zou dan particulier zijn). De mogelijkheid ervan kan echter ook niet weerlegd worden, want dit zou betekenen dat we een standpunt buiten het grondsysteem innemen (zoals Pierce doet wanneer hij 'zijn' en 'kenbaar zijn' gelijk stelt). Het dogmatisch agnosticisme dat poneert dat de realiteit-zoals-ze-is onkenbaar is (Kant) wordt verlaten (hoe dit te weten komen ?). Ook het Spinozistisch project waar realiteit & rationaliteit gelijkgesteld worden (dogmatisch gnosticisme) is onhoudbaar. We moeten de realiteit-zoals-ze-is kenbaar denken, zelfs wanneer dit niet of slechts gedeeltelijk het geval zou zijn (en of dit zo is of niet kunnen we niet verstandelijk te weten komen). D.i. kritisch gnosticisme.

Het 'iets' kan geen 'rock bottom' zijn. We moeten ervan uitgaan dat de vissen die we met de mazen van onze theorieën vangen inderdaad ooit in de oneindige oceaan van de absolute realiteit zwommen. Dit kunnen we echter nooit met ons verstand te weten komen. De consensus die we hier & nu bereiken garandeert niet dat 'onze' kennis niet opnieuw slechts 'mijn' kennis zal worden. Beide termen uit het normatief grondsysteem kunnen niet geontologiseerd worden, hun mogelijke inhoud is nimmer absoluut. De theorie die tussen kenobject & kensubject geplaatst wordt en dit we 'geldig' noemen, verkrijgt deze geldigheid niet door op een definitieve vaste bodem te rusten, maar enkel omdat een tijdelijk 'voor-waar-houden' (1) zowel qua toets als qua taal mogelijk bleek. Dit kan verkeren, zodat de ooit 'geldige' theorie de 'essential tension' (2) tussen de regulatieve principes niet meer bemiddelen kan. Ze is dan ongeldig.

Formeel (de juris) blijkt de kentheorie een normatief statuut te bezitten, terwijl inhoudelijk (de facto) er sprake is van een radicaal faillibilisme, zodat de kenpraxis (toegepaste kenleer) geen 'vast bewezen', maar enkel verantwoordbare tijdelijk geldige 'voor waar gehouden' feiten (kenobject) met hun overeenkomende theorieën (kensubject) produceert. Er is in de wetenschappen sprake van een gematigd relativisme. Geen theorie mag definitief de titel 'verantwoord' of 'wetenschappelijk' krijgen. Tijdelijk wel !

6.2. De monologische, objectgerichte en de dialogale, subjectgerichte regulatie van de waarheid.

"Wenn bloss regulative Grundsätze als konstitutiv betrachtet werden, so können sie als objektive Prinzipien widerstreitend sein, betrachtet man sie aber bloss als Maximen, so ist kein wahrer Widerstreit, sondern bloss ein verschiedenes Interesse der Vernunft, welches die Trennung der Denkungsart verursacht. In der Tat hat die Vernunft nur ein einiges Interesse und der Streit ihrer Maximen ist nur eine Verschiedenheit und wechselseitige Einschränkung der Methoden, diesem Interesse ein Genüge zu tun." (KRV, B693-694).

Vanuit Popper werd de correspondentie met de feiten als regulatieve Idee gereconstrueerd, vanuit Habermas de 'consensus omnium'. Hierdoor ontstaat het onderscheid tussen 'mijn' overeenstemming (met mezelf), 'onze' consensus (hier & nu) & de universele consensus. "In de kennis is er een dubbele regulatie werkzaam. Er moet niet enkel gepoogd worden de door ons in dit gesprek nagestreefde consensus zo tot stand te brengen dat ze voor iedereen zou kunnen gelden, maar tegelijkertijd dient de aan mij verschijnende realiteit zo gedacht te worden zoals ze in zich is." (3).

Indien de waarheid van empirisch-formele theorieën louter door het principe van de correspondentie zou gereguleerd worden, dan zal dit de wetenschappelijke vooruitgang verlammen. Door zo'n monoregulatie zullen de feiten, naarmate een bepaalde theorie door bepaalde feiten (openbaring van het 'Ding-an-sich' in het feit) bevestigd wordt, vlug wederom realistisch bekeken worden. M.a.w. de theoriegebondenheid van elk feit wordt verdrongen. Deze ontologisering (het feit wordt opnieuw even 'ding') zal een verstarring teweegbrengen.

Daarom moet een tweede regulatieve Idee opgenomen worden, namelijk de intersubjectieve consensus over de waarheid van een bepaalde theorie. De eerste regulatie ziet de realiteit-zoals-ze-is als een heuristische fictie, terwijl de tweede een intersubjectieve uitgestelde horizon voorstelt. Uiteraard wordt aan deze tweede regulatieve Idee ook geen definitieve waarde gegeven (de consensus omnium is wederom een imaginatie die het zoeken voortstuwt).

Dat deze universele overeenstemming geen funderend (constitutief) karakter krijgt, in de vorm van de veronderstelling dat de nu heersende overeenstemming een ware, absolute & altijdgeldende overeenstemming is, wordt door de eerste regulatie gewaarborgd (de toets wordt verondersteld bepaalde inconsequenties tussen theorie en feit aan het licht te brengen).

Op het imaginair snijpunt ('imaginair' daar er een fundamentele spanning tussen beide aanwezig blijft, nl. een verschil in interesse tussen verschillende wijzen van denken -Kants maximen-) van deze twee regulerende principes is alles (realiteit-voor-ons + 'Ding-an-sich') door iedereen (intersubjectieve consensus omnium) gekend zoals het écht is.

Op deze 'focus imaginarius' geldt de eenheid van realiteit én idealiteit (d.w.z. een 'consensus omnium et adequatio intellectus ad rem').

"Wanneer men dichter bij een iedereen omvattende consensus meent gekomen te zijn, meent men tevens een beter inzicht in de dingen zelf te bezitten. Met het poneren van een theorie als 'waar' pretendeert men niet enkel dat de theorie met de feiten correspondeert, maar tevens maakt men aanspraak op universele instemming. (...) Deze tweevoudige transgressie van het gegevene doet in beide gevallen een transcendentale schijn ontstaan : een ontologische schijn, als "voorschijn" van de realiteit zelf, een dialogische schijn, als "voorschijn" van de ultieme consensus." (4)

De antinomische relatie tussen beide regulatieve principes vormt de 'essential tension' (Kuhn) van de kenleer en is de voorwaarde om te kunnen spreken over de vooruitgang van de kennis. De monoregulatie moet ten voordele van een antinomische regulatie verworpen worden. Enkel dan kan perverse invloed van de in ontologische illusie gehulde feitelijkheid onder invloed van de intersubjectiviteit ons niet meer bedriegen. Omgekeerd geldt tevens dat enkel een daaraan tegengesteld & naar het kenobject gericht onderzoek, de cohesie van de hier & nu ontstane consensus kan neutraliseren (deze wordt als de ware consensus aanzien). Op deze wijze spelen beide regulaties hun wezenlijke rol.

De antinomieën (monoregulatief gericht op het kenobject, en dialogaal gericht op het kensubject) staan voor de permanente strijd eigen aan het denken, een strijd die bevrijd van de "ontologische dwangbuis" (5) -naar Kant-opgevat kan worden als het gevecht tussen twee maximen. Deze maximen behartigen het 'belang van de rede' in plaats van het 'schandaal van de rede' te zijn. Men denkt beide 'als of' ze naar een zelfde resultaat tenderen, m.a.w. naar hetzelfde imaginair punt convergeren. De realiteit-zoals-ze-is moet als kenbaar gedacht worden, zelfs al is dit niet het geval. Of ze kenbaar is of niet kan nooit geweten worden. Analoog geldt voor de universele consensus dat we die steeds moeten denken zonder dat we ooit in staat zijn haar verstandelijk te herkennen, mocht ze aanwezig zijn.

In concreto kan de antinomische spanning tussen een dialogaal-argumentatief gebeuren (gericht op andere kensubjecten) en een praktisch-experimenteel gebeuren (gericht op het te kennen object) evolutief zo geschetst worden : een discussie wordt als beëindigd beschouwd wanneer deze in een factische consensus resulteert. De theorie waarover men het eens is geworden laat steeds een hele reeks problemen onopgelost. Deze moeilijkheden poogt men vanuit het theoretisch kader dat men in de discussie uitbouwde op te lossen. (...) Zo verder gaand stoot men door het specifiëren van de theorie en het testen ervan op bepaalde anomalieën, op afwijkingen tussen theorie en feit, die men als tegenvoorbeelden gaat interpreteren. Hierdoor ontstaat tussen de leden van de wetenschappelijke gemeenschap een dissensus die opnieuw de noodzaak doet gevoelen om in een nieuwe discussie de verloren gegane consensus te herstellen. Men poogt een nieuwe theorie uit te werken die de barsten van de vorige theorie niet vertoont. Door opnieuw te testen bekomt men een grotere precisie, enz ...

Het is duidelijk dat het normatief systeem van grondtermen (kenobject, kensubject, antinomische regulatie, grensoverschrijding) tot doel heeft de spelregels van het 'ware kennen' aan te geven.

De inhoudelijke feilbaarheid van de categorieën kenobject en kensubject (het kenobject als de onontkoombaarheid waarmee dit object zich hier en nu op een bepaalde wijze aan ons in deze kensituatie presenteert, en het kensubject als de actieve, theorie-produktieve tegenpool) complementeert de normatieve noodzakelijkheid van de principes, die een archeologie van de kennis of een ontologische teleologie van de kennis onmogelijk maken daar ze strikt 'immanent' gebruikt worden. Bij een transcendentaal misbruik wordt de kennistheorie een ontologische discipline die niet alleen vervalt in een 'naturalistic fallacy', maar zich tevens schuldig maakt aan contradictie (de hysteronproteron-redenering). De Ideeën zijn doelen, geen voldoende gronden. Dit suggereert een organisatie van de wijsbegeerte in :

I. Normatieve filosofie :

a) in dit domein moet zij voornamelijk aan reconstructie doen, en wel :

a.1.) logisch : spelregels van het 'juist' redeneren en argumenteren ;
a.2.) epistemologisch : spelregels van het 'ware' kennen ;
a.3.) esthetisch : spelregels van het 'mooie', d.w.z. het voortreffelijk exemplarische ;
a.4.) moraalfilosofisch : spelregels van 'goed' handelen ;

&

II. Theoretische filosofie :

b) als metafysica heeft zij o.m. een rol als heuristiek van de wetenschappen.

6.3. Een mogelijke samenhang tussen toets & taal.

Indien een bepaalde theorie, op een gegeven ogenblik, in principe a) een symmetrische gespreksopstelling niet onmogelijk maakt, b) een logische structuur bezit (een duidelijk en ééduidig gebruik van termen), en c) de betekenis van deze termen zo bepaalt dat gesprek & argumentatie mogelijk zijn, dan en slechts dan noemen we zo'n theorie 'beargumenteerbaar'.

Methodologisch kunnen we het onderscheid maken tussen een theorie die op een bepaald ogenblik beargumenteerbaar is en een theorie waarover reeds een consensus tussen de betrokken gesprekspartners aanwezig was, m.a.w. een theorie die reeds beargumenteerd werd.

Zoals uit de consensusopvatting van Habermas bleek, moet er steeds, naast de zonet besproken subject-gerichte regulatie eveneens een object-gerichte regulatie zijn (elke discussie verwijst immers naar het buitentalige). Naast de vrijwel door alle empirisch-formele wetenschappen gehanteerde statistische methode, bezit elke wetenschap een specifiek geheel van 'experimentele regels' die het mogelijk maken theorieën te falsifiëren of te corroboreren. Deze houden steeds verband met de specificiteit van het kenobject van elke discipline. Hierover zal in het kader van de hier verdedigde kenleer niets gezegd worden.

Enkel wanneer de feiten, die -zo menen we- in elke toets als falsifiërende of corroborerende instanties optreden, aanzien worden als 'geëternaliseerde' realiteitsgegevens (wat in de praktijk gebeurt) en niet in een discussie kritisch op hun falsifiërende of corroborerende potentie beargumenteerd worden, verstart de vooruitgang van de kennis.

Daar de object-gerichte regulatie monologisch is, zal, naarmate het kenobject verbijzonderd wordt (en dus zeer specialistisch wordt), de kans op fossilisatie stijgen. Vandaar dat specialisatie enkel dan niet verstarrend werkt wanneer de wetenschapper regelmatig in een disciplinaire & inter-disciplinaire discussie (de misschien tot op zekere hoogte onmogelijke discussie) met de bonte veelheid aan kenobjecten & meningen geconfronteerd wordt, en hierdoor de nood aan meer en ruimere theorieën voelt groeien (d.w.z. pluralistische confrontaties).

Ook aan de objectzijde kunnen we een distinctie aanbrengen tussen toetsbare en reeds getoetste theorieën. Indien we op een bepaald ogenblik een geheel van feiten kunnen waarnemen die in strijd zijn met de termen & de conclusies van een gegeven theorie, dan en slechts dan noemen we deze theorie toetsbaar maar weerlegd (dit gebeurt steeds d.m.v. andere theorieën, zodat er eerder sprake is van een gebrek aan 'coherentie' tussen deze theorie & de reeds geldige theorieën ; 'correspondentie' is dus zoals Lakatos reeds aangaf een 'manier van spreken').

De voorwaarden die voldaan moeten zijn opdat een gegeven theorie als 'toetsbaar' kan doorgaan moeten nauwkeurig aangegeven worden. De specificiteitsgraad van deze voorwaarden zal in de eerste plaats afhankelijk zijn van de nauwkeurigheid van de theorie. Vooral Popper heeft op ontelbare plaatsen in zijn werk hierop de nadruk gelegd : hoe vager een theorie, hoe moeilijker er een instantie kan gevonden worden die de theorie principieel zou kunnen weerleggen. Werd een theorie gecorroboreerd, dan is ze toetsbaar én getoetst. Werd ze gefalsifieerd, dan is ze toetsbaar én weerlegd. In de concrete toets worden er steeds theorieën als achtergrondkennis aanvaard.

Deze achtergrondkennis maakt de toets mede mogelijk, zodat we nooit absoluut kunnen weten of er van een directe confrontatie tussen theorie en realiteit-zoals-ze-is sprake is. Wel kunnen we dit (tijdelijk) menen (omdat er geldige redenen voor zijn, zowel kenobjectief als kensubjectief). Vandaar dat de inhoud van de categorieën 'toetsbaar', 'getoetst' en 'weerlegd' steeds feilbaar is. Geen enkele theorie kan definitief in één van deze categorieën ondergebracht worden.

In onderstaand samenvattend schema stel ik dat een theorie die toetsbaar is een 'empirisch' statuut A bezit, terwijl een toetsbare & getoetste theorie naast dit 'empirisch' statuut A tevens een 'empirisch' statuut B bezit. Het begrip 'empirisch' verwijst naar de monoregulatieve relatie met de feitelijkheid, hetzij de jure (A), hetzij de facto (B).

6.4. Samenvatting :

Het Factum Rationis (of normatief kennistheoretisch grondsysteem van oorspronkelijke termen) geeft de voor de kennis noodzakelijke relatie tussen kenobject & kensubject aan (normen die we altijd al gebruikten, zelfs wanneer we tevergeefs trachtten ze te ontkennen).

Aan de zijde van het kenobject vonden we de noodzaak aan een onoverkoombaar buitentalig gegeven 'iets' dat in gedeontologiseerde vorm normatief verschijnt als een regulatieve 'adequatio'-idee waarin het realiteitsconcept strikt nominalistisch werd gehouden, ... een trichotomiseren van de verhouding tot het kenobject in theorie, (tijdelijk) feit (realiteit-voor-ons), en realiteit-zoals-ze-is. Het 'Ding-an-sich' moet als kenbaar gedacht worden, maar of we het ooit kennen valt buiten de grenzen van de verstandskennis.

Aan de zijde van het kensubject werd de binnentalige activiteit van dat subject bij de totstandkoming van kennis opgemerkt. Deze activiteit leidde eveneens tot een trichotomie : 'mijn' theorie, 'onze' consensus hier en nu, en dé 'consensus omnium'. Zonder gesprek & discussie over de termen waarin een theorie gesteld werd, kan ze niet getest worden. Zonder achtergrondtheorieën waarover we spreken kan een theorie met statuut A nimmer statuut B krijgen.

De relatie tussen kenobject en kensubject werd vervolgens als een noodzakelijke spanningsrelatie van het epistemologisch denken aangeduid (6), waarbij het exorcisme van één van de grondtermen steeds tot een antwoord leidt dat buiten de grenzen van de mogelijke ervaring (buiten de grenzen van de verstandskennis) treedt. De vraag "Was kann ich wissen ?" wordt dan met een onjuist kennisfunderend ontologisch project beantwoord. Tevens blijft zo'n ontologisch antwoord voortdurend met een restproblematiek werken. Dit maakt het duidelijk dat de radicale verdringing mislukte.

De categorieën beargumenteerbaar -beargumenteerd, en toetsbaar -getoetst blijken samen te hangen met de gedeontologiseerde, strikt normatieve reconstructie van respectievelijk de consensustheorie van de waarheid en de correspondentietheorie van de waarheid (die zo een pluralistische coherentietheorie wordt), terwijl de temporele distinctie -in elke categorie aanwezig- het relatief & faillibilistisch historisch karakter van elke toets & elke discussie reflecteert. Dat 'wetenschappelijkheid' enkel een vooruitgang van de kennis mogelijk maakt wanneer de regulatieve principes die met argumentatie & toetsing samenhangen in een blijvende 'essential tension' tot elkaar staan werd uitvoerig beargumenteerd.

Spelregels 6

6.1. De kenleer heeft als taak het normatief grondsysteem dat wetenschappers 'altijd al' gebruikt hebben, reflexief te reconstrueren.

6.2. De methodologie heeft -als onderdeel van de kenleer- als taak het regelsysteem te concretiseren in termen van toetsbaarheid (experiment) & taligheid (dialoog & argumentatie).

6.3. Alle verstandskennis is feilbaar. Het regelsysteem is de jure (naar de vorm) noodzakelijk (universeel & absoluut), maar de facto (naar de inhoud) historisch (particulier & relatief).

6.4. De realiteit-zoals-ze-is moeten we noodzakelijk als kenbaar denken zonder dat we ooit verstandelijk te weten kunnen komen of we deze realiteit kennen. D.i. een normatief & kritisch gnosticisme.

6.5. Twee antinomische regulaties zijn noodzakelijk om tot geldige (d.w.z. ware) kennis te komen : enerzijds een monologische regulatie (de weg van het experiment), anderzijds een dialogale (de weg van de dialoog & de discussie).

6.6. Het imaginair snijpunt van deze regulerende maximes is als de voortdurend uitgestelde horizon van de verstandskennis die de orde & de uitbreiding ervan waarborgt.

6.7. 'Rationeel' noemen we een theorie die : a) geen symmetrie uitsluit ; b) logisch juist is opgebouwd & c) dialoog & argumentatie mogelijk maakt. D.i. een 'beargumenteerbare' theorie.

6.8. 'Toetsbaarheid' & 'beargumenteerbaarheid' zijn predicaten die beide aan elke wetenschappelijke theorie moeten kunnen worden toegeschreven.

6.9. In functie van het al dan niet getest zijn van een theorie ontstaan drie subdomeinen van wetenschappelijkheid :

- proto-wetenschap : nog niet getest en/of nog niet beargumenteerd ;
- strikte wetenschap : gecorroboreerd én consensus ;
- semi-wetenschap : gefalsifieerd en/of dissensus.

6.10. Metafysica is minimaal de beargumenteerbare, speculatieve & theoretische kennis over het zijn (de ontologie) ; de cosmos (de wijsgerige cosmologie) ; de mens (de wijsgerige antropologie) & God (de wijsgerige Godsleer). Zij kent op haar beurt 2 subdomeinen :

- geldige metafysica : beargumenteerbaar ;
- ongeldige metafysica : niet beargumenteerbaar.

6.11. De normatieve filosofie onderscheidt zich van de theoretische filosofie (metafysica) door de dwingende noodzakelijkheid van de spelregels die ze -door reflectie op de mogelijkheidsvoorwaarden van het logisch (juist), epistemologisch (waar), esthetisch (mooi) & ethisch (goed) handelen van de mens weet vast te leggen. De normatieve filosofie & de metafysica vormen samen het vakgebied van de wijsbegeerte.


7 : Metafysica en Heuristiek.

"Vertegenwoordigers van het kritisch rationalisme hebben in heuristisch-constructief opzicht vooral de nadruk gelegd op de positieve rol van metafysische concepties en de daaruit resulterende programma's van kennisvorming en in kritisch opzicht de betekenis van alternatieve en complementaire theorieën voor de vooruitgang van de kennis aangetoond." (1).

7.1. Een dubbele demarcatie.

"Some twenty-five years ago I proposed to distinguish empirical or scientific theories from non-empirical or non-scientific ones precisely by defining the empirical theories as the refutable ones and the non-empirical theories as the irrefutable ones." (2).

In deze passus articuleert Popper zijn demarcatiedrang tussen empirische & niet-empirische, of metafysische theorieën. In deze nood aan een demarcatie vinden we een verwijzing naar Kant en de afbakeningspogingen van de logisch-positivisten. Het demarcatiecriterium bij Popper verschilt van dat van Kant (de a-priori-structuren) en tevens van dat van Carnap (dat eerder verwijst naar Humes empirisch cognitief significantiecriterium) : "... we may conclude that it is the possibility of an empirical refutation which distinguishes empirical or scientific theories." (3). De demarcatie wordt dus op basis van een 'criterion of refutability' getrokken : "... we see at once that philosophical theories, or metaphysical theories, will be irrefutable by definition." (4). Metafysische theorieën onderscheiden zich van wetenschappelijke theorieën doordat zij principieel niet weerlegbaar zijn (omdat ze niet toetsbaar zijn).

Deze weerlegbaarheid sluit mooi aan bij Poppers opvattingen over correspondentie. Omdat een theorie principieel aan geen enkel feit kan corresponderen, kan de waarheid van de theorie nooit bepaald worden, en valt ze in het gebied van de niet-wetenschappelijke of metafysische theorieën. Naast weerlegbaarheid (als onderdeel van de hoger uitgewerkte categorie van de toetsbaarheid), die aansluit met het kenobject, moet eveneens de beargumenteerbaarheid als demarcatiecriterium opgenomen worden. Er zijn dus 2 demarcaties.

Daar Popper het kensubject poogt te verdringen hecht hij geen belang aan deze aanvullende demarcatie. Wetenschappelijke theorieën onderscheiden zich van metafysische theorieën in die zin dat empirische theorieën toetsbaar én beargumenteerbaar zijn. Metafysische theorieën zijn echter niet principieel onbeargumenteerbaar ! In het gebied van de metafysische theorieën vinden we dus een groep die beargumenteerbaar is, en een groep die niet-beargumenteerbare theorieën omvat. Metafysische uitspraken treden steeds buiten de grenzen van de mogelijke verstandservaring (hier en nu) maar kunnen wèl aan de gestelde taaleisen voldoen.

In 1982 schreef Popper : "... if my dream is metaphysical, what is the use of it ? Is there anything in it beyond, perhaps, an emotional satisfaction ? Is it not utterly different from a scientific hypothesis -one in which we are mainly interested because of its implicit claim to be considered, tentative, as true ? I no longer think, as I once did, that there is a difference between science and metaphysics regarding this most important point. I look upon a metaphysical theory as similar to a scientific one. Is it vaguer, no doubt, and inferior in many other respects, and its irrefutability, or lack of testability, is its greatest vice. But, as long as a metaphysical theory can be rationally criticized, I should be inclined to take seriously its implicit claim to be considered, tentatively, as true." (5).

In deze passage bemerken we dat Popper enerzijds vasthoudt aan het testbaarheidscriterium, maar tegelijkertijd verwijst naar de taal. Popper vult 'rationally criticized' als volgt in : "... it is an attempt to solve certain problems ; and it can be rationally discussed only in relation to the problem situation with which it is tied up."(6).

Bepaalde metafysische theorieën kunnen volgens de late Popper rationeel genoemd worden precies omdat zij op een argumentatieve wijze een gegeven probleem trachten op te lossen. In de discussie wordt er dan gesproken over de verschillende strategieën die impliciet in een metafysische theorie verscholen liggen, over de logische moeilijkheden binnen de theorie, over de coherentie met andere metafysische theorieën, enz.

"Now if we look upon a theory as a proposed solution to a set of problems, then the theory immediately lends itself to critical discussion -even if it is non-empirical and irrefutable. For we can now ask questions such as, Does it solve the problem ? Does it solve it better than other theories ? Has it perhaps merely shifted the problem ? Is the solution simple ? Is it fruitful ? Does it perhaps contradicts other philosophical theories needed for solving other problems ?" (7). Op metafysisch vlak kan er gesproken worden over beargumenteerbaarheid voor zover de metafysische theorie open is voor kritiek, d.w.z. dat er over gesproken kan worden in een taal die logisch welgevormd is en die het mogelijk maakt redeneringen te beoordelen.

Enkel in dit subdomein van de metafysica wordt de antinomische spanning tussen toets en argument opengebroken en er blijft enkel een mogelijke consensus bereikbaar (een exclusieve dialogale regulatie).

We bemerken een dubbele demarcatie. Enerzijds bemerken we de 'traditionele' demarcatie tussen wetenschap en metafysica op basis van het toetsbaarheidscriterium (falsificatie of corroboratie). We zouden hier ook kunnen spreken over een testsituationele demarcatie tussen wetenschap en metafysica. Anderzijds werd binnen het domein van de metafysica zelf een subgeheel afgebakend, dat niet toetsbaar is, maar dat wel beantwoordt aan de aangegeven normen inzake beargumenteerbaarheid.

In hoofdstuk 9 zal ik aantonen dat deze normen eveneens dienst kunnen doen als algemene rationaliteitsnormen, zodat in deze bepaling 'rationaliteit' zich antinomisch tot 'toetsbaarheid' verhoudt. Enkel de beargumenteerbare would be-wetenschap (de geldige metafysica) mag 'toetsbaarheid' naast zich neerleggen. Want daar is er sprake van een discussie die voortgestuwd wordt door een speculatief 'metafysisch verlangen'. Daar poogt men al sprekend & argumenterend problemen op te lossen, te herformuleren of nieuwe oplossingen te scheppen.

Omdat deze discussie geen buitentalig moment (geen toetsbaarheid) meer bevat, en dus niet met enige feitelijkheid kan vergeleken houden (over de grenzen van de mogelijke verstandservaring getreden is) vervalt de would bewetenschappelijke metafysische rationaliteit in de dialogale illusie zodra zij gigantische ontologieën uitwerkt zonder deze open te stellen voor gesprek, kritiek & discussie. Dit criterium maakt het mogelijk de metafysica te beoordelen.

Als zowel toetsbaarheid als beargumenteerbaarheid verlaten worden, dan belanden we in de non-wetenschap, de ongeldige metafysica. Het is dus in het domein van de metafysica dat we een 'conceptuele demarcatie' tussen rationeel en irrationeel vinden. Deze demarcatie noemen we 'conceptueel' omdat zij enkel op basis van de beargumenteerbaarheidseis getrokken wordt, wat in de eerste plaats een conceptueel gebeuren is (naast emotionele & retorische componenten).

Popper verwijst naar deze demarcatie wanneer hij schrijft : "It is here, perhaps, that we may find a criterion of demarcation within metaphysics, between rationally worthless metaphysical systems, and metaphysical systems that are worth discussing, and worth thinking about." (8). Popper zal de meestal algemene, speculatieve uitspraken over de mens, de wereld en God duidelijk binnen de metafysica onderscheiden van 'opvattingen' die niet voor argumentatie vatbaar zijn, zoals bijvoorbeeld (zonder verklarende glossen) uitspraken als : "God is oneindig wijs én oneindig dom" of "AwOP = 6 dus Ozey" ... Eenmaal deze 'streepjes op papier' in een ruimer systeem van beargumenteerbare proposities worden geplaatst, en daardoor verduidelijkt worden, kunnen zij 'promoveren' van non-wetenschap naar would be-wetenschap.

7.2. De plastische demarcaties.

Niettegenstaande de voorgestelde categorieën (de juris) opgehangen worden aan een grondsysteem van basistermen dat niet kan worden opgeheven en normatief dus noodzakelijk is, kunnen we de demarcaties toch 'plastisch' noemen en wel omdat een bepaalde theorie (de facto) verstandsgewijs niet definitief kan ondergebracht worden.

a) De logische semi-conventies bij Barth tonen duidelijk aan dat de beoordelingsnormen eveneens een intersubjectieve spatiotemporele bepaling bezitten (gematigd relativisme), zodat niet kan gezegd worden dat het predicaat 'beargumenteerbaar' de jure definitief bij een of andere theorie hoort.

b) Het steeds theoretisch geconnoteerd-zijn van de waarneming, de intertheoretische context, en het voortdurend verwijzen naar een impliciet metafysisch uitgangspunt, maken dat elke testsituatie even relatief is als de discussie. Vooral de gekende & onvermijdelijke infiltratie van een beargumenteerbare metafysica in de testsituatie toont duidelijk aan dat de resultaten van een confrontatie tussen theorie en feit de verstandskennis niet funderen, en -indien dit toch betracht wordt- niet kentheoretisch kan verantwoord worden omdat er een ontologische illusie ontstaat (die met antinomieën samenhangt) waardoor de kenleer aan haar eigen contradicties ten onder gaat.

"In science, problem situations are the result, as a rule, of three factors. One is the discovery of an inconsistency within the ruling theory. A second is the discovery of an inconsistency between the theory and experiment -the experimental falsification of the theory. The third, and perhaps the most important one, is the relation between the theory and what may be called the 'metaphysical research programme'. In using this term I wish to draw attention to the fact that in almost every phase of the development of science we are under the sway of metaphysical, that is, untestable ideas ; ideas which not only determine what problems of explanation we shall choose to attack, but also what kind of answers we shall consider as fitting or satisfactory or acceptable, and as improvements of, or advances on earlier answers. (...) I call these research programmes 'metaphysical' also because they result from general views of the structure of the world and, at the same time, from general views of the problem situation of physical cosmology. I call them 'research programmes' because they incorporate, together with a view of what the most pressing problems are, a general idea of what a satisfactory solution of these problems would look like ..." (9). Zowel binnen de hoofdcategorieën (van wetenschap naar metafysica of vice versa), als binnen elke subcategorie (bijvoorbeeld van ongeldige naar geldige metafysica) kunnen er dus verschuivingen plaatsvinden. Een proto-wetenschappelijke theorie kan nà toetsing gecorroboreerd worden (waardoor ze een strikt wetenschappelijke theorie wordt). Wordt ze echter weerlegd, dan kunnen we deze theorie enkel een semi-wetenschappelijk statuut toekennen.

7.3. De rol van de metafysica.

Ietwat triviaal geformuleerd heeft de geldige metafysica de beargumenteerbare metafysische speculatie over mens, wereld en God tot doel. De metafysica verschijnt zo als een autotelische activiteit in Aristotelische zin : "Het is derhalve duidelijk dat we die kennis niet zoeken met het oog op enig verder praktisch nut, maar dat zij de enige 'vrije' wetenschap is, in dezelfde zin als we ook de mens die ter wille van zichzelf bestaat en niet ter wille van een ander 'vrij' noemen ; alleen zij inderdaad, bestaat terwille van zichzelf." (10). Een metafysicus (of theoretisch wijsgeer) zal in het domein van de metafysica op basis van de verwondering speculeren (11). Epistemisch kunnen we deze metafysische activiteit vrijblijvend noemen. Het is echter de vraag of zo'n activiteit ook iets oplevert voor de andere toetsbare epistemische activiteiten, te weten de proto- ; strikte- & semi-wetenschappen ?

M.a.w. ieder geschoold filosoof kan geldig speculeren in niet-empirische zin, maar daarom vertegenwoordigen deze beargumenteerbare maar niet toetsbare uitspraken nog geen belang voor de formele & empirisch-formele wetenschappen (niettegenstaande we ze niet als 'irrationeel' van de hand mogen doen). Reduceert de afwezigheid van een mogelijke testsituatie de metafysische speculatie tot pregnant uitgedrukt "een conglomeraat van zinloze streepjes of geruis" ? Antwoord : toetsen zonder metafysica is onmogelijk.

Welke taak is er dan voor de metafysica weggelegd ? In de eerste plaats leveren metafysische concepten algemene kaders waarbinnen empirische theorieën uitgewerkt kunnen worden. Elk wetenschappelijk paradigma bevat een metafysische rest, een niet-toetsbaar geheel van uitspraken. Uiteraard poogt elke theorie deze metafysische rest te camoufleren (zelfs in de formele wetenschappen vinden we dit terug als klein gedrukte voetnota's die stellen dat we het concept 'punt' en 'ruimte' intuïtief moeten vatten !). In de tweede plaats werken geldige metafysische theorieën heuristisch. Zij inspireren de kenner, dagen hem uit zijn wetenschappelijke theorieën te herformuleren, of nieuwe wegen te zoeken. Een goed voorbeeld is Copernicus (12).

In het metafysisch stelsel van Plotinus staat de Zon, als het stoffelijk symbool van de bron van de schepping (het Ene) centraal. Toen Copernicus in Italië wiskunde studeerde, werd hij door dit neoplatonisme beïnvloed dankzij zijn wiskundeleraar de Novara. De idee van de heliocentrische opbouw van het zonnestelsel heeft hem sindsdien niet meer verlaten, niettegenstaande strikt feitelijk bekeken de Copernicaanse planeetposities niet noemenswaardig beter waren dan de Ptolemaïsche en het model de lastige 'ad hoc' dubbele cirkels (de 'exenters en epicykels') nog steeds nodig had om planeetbewegingen te verklaren (pas bij Keplers ellipsen vallen deze weg). In de inleiding van Copernicus' opus magnum De revolutionibus orbium caelestium Libri I schrijft de lutheraanse theoloog Osiander dat er geen werkelijkheidsaanspraken voor de theorie aanwezig zijn. Eerst dacht men dat dit een noodzakelijke relativering was (gezien de politieke, anti-kerkelijke lading van de theorie), maar hedendaagse wetenschapsfilosofen zijn daar niet meer zo zeker van.

"Copernicus gebruikt zo gemakkelijk epicykels dat hij blijkbaar aanneemt dat een verschijnsel door meerdere hypothesen kan verklaard worden zonder te pogen te achterhalen welke de 'ware' is." (13).

Ten derde stelt de metafysica de wetenschappen voortdurend in vraag, daar zij op een vrijblijvende wijze nieuwe, gewaagde, tot eerder absurde theorieën articuleren mag. Uiteraard zal een wetenschapper die bewust méér metafysische uitgangspunten kent een rijker metafysisch researchprogramma bezitten dan diegene die een vernietigend en ongeïnteresseerd oordeel over geldige metafysica uitspreekt. Dit hangt samen met het Feyerabends pluralisme : hoe meer theorieën ik ken, hoe groter de kans dat ik met mijn wetenschappelijke theorieën ontevreden ben, daar ik nieuwe mogelijke feiten kan concipiëren, dus nieuwe toetsingen kan uitdenken (door metafysische theorieën te reconstrueren naar de empirie toe) (14). Een wetenschap die meent zonder metafysica te zijn (die haar metafysische kern dus verdrongen heeft) zal uiteindelijk verdorren, intern uithollen & zich centripetaal richten naar een ultiem vast, onoverkomelijk punt. Zo'n wetenschap is tragisch bij uitstek, daar zij geen openheid meer bezit, alle plasticiteit verliest, en zich sociaal vaak uiterst autoritair profileert.

Methodologisch verantwoorde wetenschap moet ook komisch kunnen zijn. Zij moet ook een context-contaminatie kunnen toestaan, het niet-testbare inschatten en haar grenzen al lachend kunnen futiliseren. Zo'n 'vrolijke' wetenschap is humanistisch bij uitstek (15). En enkel door het denken zo nu en dan te laten ontsnappen in geldige metafysische theorieën kan de noodzaak van een soepele pulsering tussen wetenschap en metafysica aangevoeld worden. En deze pulsering moeten we als mogelijk denken daar we wetenschap & metafysica moeten denken als een zich ontwikkelend geheel, gecontrapunteerd door de feilbaarheid van elke wetenschappelijke (falsificatie) of metafysisch theorie (onbeargumenteerbaarheid).

Hoger kwam Kants aanzet tot een immanente metafysica aan de orde. Een dergelijke metafysica is een beargumenteerbaar & geldig bevonden speculatief systeem dat bij de verstandskennis aansluit & binnen de grenzen van de mogelijke kennis blijft, m.a.w. de basistermen waarmee gespeculeerd wordt zijn de limietbegrippen van de sfeer van de waarneming ... De immanente metafysica is m.i. dus een systematisch geheel van speculatieve eindtermen. Deze worden afgeleid door de basisstructuur van het waarnemingsveld tot in het onvoorwaardelijke door te trekken.

Het waarnemingsveld kan formeel door het model van de hemelsfeer gekarakteriseerd worden. Dit betekent een horizontaal vlak waarop een quaternio wordt geprojecteerd (in de cosmografie is dit de hemelequator met de vier windrichtingen). Overdrachtelijk suggereert het horizontaal plan het verbinden van vergelijkbaarheden. Op dit niveau plaatst de immanente metafysica uiteindelijke perspectieven van Oosterse, Westerse, Zuiderse & Noordse origine naast elkaar. Zij zoekt naar de 'rode draad' die alles verbindt.

Loodrecht op het eerste vlak vinden we de zogenaamde 'eerste vertikaalcirkel', die 'zenith' (toppunt), 'nadir' (bodempunt), Oost - en Westpunt met elkaar verbindt. Overdrachtelijk suggereert het vertikale plan het verbinden-van-onvergelijkbaarheden. 'Arché' (nadir) en 'telos' (zenith) vormen een dialectische diade. Wat in potentie iets 'is' moet het actueel 'worden'. Het moet overgaan van een potentiële naar een reële toestand. Het moet ophouden te zijn wat het was (potentie) en beginnen met te worden wat het nog niet was (act). Deze Aristotelische bepaling (door Aristoteles geïntroduceerd in de context van een antwoord op het probleem van de verandering - cfr. de spanning tussen Heracleitos' antwoord en dat van Parmenides) toont aan dat het vertikale plan van de immanente metafysica (in tegenstelling tot het horizontale plan) het niet over verschillende ontische perspectieven op het zijn heeft dan wel over de dynamiek eigen aan de zijnden (het beeld worden dat ze potentieel al zijn). Uiteraard zijn er andere modellen tussen begin & einde denkbaar dan de visie van Aristoteles. Zo kunnen we denken dat de zijnden nooit of gedeeltelijk kunnen worden wat ze in wezen zijn ...

Daar de verstandskennis groeit (zodat wat vandaag metafysica is morgen empirisch-formele wetenschap kan worden), groeit de metafysica ook (d.w.z. het 'speculatieve domein' is niet star maar beweegt). Dit drukken we uit door de hemelhorizon dynamisch te denken. De cirkel kan immers steeds groter worden. De horizon kan echter nooit bereikt worden : een voortdurend uitgesteld & opgeschort perspectief. Op oneindig wordt deze cirkel een lijn ; het beeld van de grens van de geldige immanente metafysica.Aan deze 7 basistermen (Oost, Zuid, West, Noord, nadir, zenith & horizon) hangen we alle speculatieve begrippen op. Op deze wijze denken we veelzijdigheid & eenheid.

Als de immanente metafysica een antwoord poogt te zijn op de vraag : 'Hoe is geldige speculatieve kennis over de realiteit-zoals-ze-is mogelijk ?' dan is de metafysica van de transcendentie een antwoord op de vraag : 'Hoe is geldige speculatieve kennis over het ideaal subject mogelijk ?' Beide antwoorden zijn elkaars complement. Aan de zijde van het object is er het beeld van de ons voortdurend ontglippende horizon, het uitgesteld worden van het uiteindelijk perspectief der verschillende elementaire perspectieven (wat we willen te weten komen komen we niet te weten). Aan de zijde van het subject onderzoeken we of het mogelijk is iets te zeggen over het wezen van de subjectiviteit (de absolute identiteit).

De transcendente metafysica vertrekt van een grondige reconstructie van Kants 'transcendentale eenheid van apperceptie'. De vaststelling dat het transcendentaal subject noodzakelijk als atemporeel (d.w.z. 'eeuwig') moet worden gedacht mag ons niet ontgaan. Ook Kants afwijzing van de intellectuele aanschouwing moet nader onderzocht worden. Is het zo dat in de KRV het transcendentaal subject volstrekt formeel werd gehouden ?

Tenslotte kunnen we ons afvragen of de non-wetenschappelijke 'opvattingen' (van 'theorie' kan er hier geen sprake meer zijn) eveneens inspirerend kunnen zijn voor de wetenschappen ? Indien er over de betrokken 'opvattingen' zelfs niet meer gesproken & gediscussieerd kan worden, lijkt dit toch uitgesloten ? Het is zeker dat er hier sprake is van "zinloze streepjes of geruis" ... van 'non-uitspraken' die ons uitnodigen alle demarcaties naast ons neer te leggen ; d.i. het subgebied van de irrationaliteit waarover we -als epistemologen- niet kunnen spreken (tenzij negatief als voorbeeld van hoe het zeker niet moet).

Een exclusieve irrationele stellingname is in de wijsbegeerte & de wetenschappen volstrekt overbodig. Niettegenstaande de diadische logica van het verstand de veelzijdigheid voorop plaatst, zal dit nooit tegen de beargumenteerbaarheid ingaan. Een onefficiënte & onbeargumenteerbare stelling is voor het verstand triviaal & zonder betekenis. Niet zo voor de kunstenaar. Dit toont de kunst van de XXste eeuw aan (cfr. mijn Aanzet tot een esthetica van het voortreffelijk exemplarische en het sublieme daaraan voorbij, Antwerpen, 1993).

Ook voor de monade van de rede is exclusieve irrationaliteit onuitstaanbaar. Verstand (veelzijdigheid) en rede (uniciteit) werken samen aan het Magnum Opus van de kennis. Het is immers de bedoeling een zo veelzijdig mogelijke schakering van verstandelijke objectkennis (voortspruitend uit een rijk palet van verstandelijke belangen) zoveel mogelijk onder de ene noemer van de rede te brengen (en dit zonder de pluraliteit aan te tasten, d.w.z. zonder dat de eenheidsaanspraak van de rede het blikveld van het verstand vernauwt). En zulks kan enkel gerealiseerd worden door irrationaliteit uit verstand & rede te bannen.

Spelregels 7

7.1. Twee demarcaties vallen op : enerzijds tussen de wetenschappen (proto-, strikt & semi-) & de metafysica, m.a.w. in functie van het al dan niet toetsbaar-zijn van de gedane uitspraken en anderzijds tussen geldige & ongeldige metafysica, m.a.w. in functie van het al dan niet beargumenteerbaar zijn van de gedane uitspraken.

7.2. De jure (naar de vorm) is het mogelijk dat een theorie eerst proto-wetenschappelijk is en vervolgens strikt wetenschappelijk of semi-wetenschappelijk wordt. Het is ook mogelijk dat zij tenslotte 'metafysisch' moet worden genoemd. De omgekeerde beweging is ook mogelijk.

7.3. De metafysica kan nooit volledig uit het gebied van de kennis gebannen worden. Dit betekent dat het domein van de kennis gelijk is aan het geheel van alle wetenschappelijke uitspraken + alle geldige speculatieve kennis.

7.4. De metafysica inspireert de wetenschappen (heuristiek & ars inveniendi), bevordert openheid & pluralisme (beter veel mogelijkheden denken dan slechts enkele) & stimuleert zo de interdisciplinaire dialoog.


8 : De subdomeinen van de demarcaties.

Wanneer er rekening wordt gehouden met de spatio-temporele situering van deze begrippen, dan kan er uit de basiscategorieën 'toetsbaar -getoetst' en 'beargumenteerbaar -beargumenteerd' een ordening gededuceerd worden. Elke theorie die in het domein van de kennis thuishoort is beargumenteerbaar. Het feit dat de theorie steeds in een taal geëxpliciteerd wordt verwijst hiernaar. Het is echter denkbaar dat een beargumenteerbare theorie niet getoetst werd. Zo'n theorie kunnen we niet op één lijn plaatsen met de getoetste theorieën of gelijk stellen aan een metafysische theorie. De verschillen zijn te duidelijk.

Het blijkt dus dat elke theorie kan vehiculeren in de genoemde subcategorieën, ja zelfs metafysisch kan worden (namelijk via het gebied van de grenswetenschap). Dit is wat er bedoeld wordt met de notie 'gematigd relativisme'. We noemen alle beargumenteerbare & toetsbare, maar nog niet getoetste theorieën proto-wetenschappelijke theorieën. Het prefix 'proto' geeft aan dat de testsituatie nog in de maak is. Er werd waarschijnlijk veel over en weer gepraat over de theorie (over hoe ze optimaal getest kan worden) ; de essentiële elementen van de theorie kunnen -in een heldere taal-nagetrokken worden ; het is duidelijk welke testsituatie adequaat is teneinde de theorie te falsifiëren of te corroboreren, enz...

Einsteins speciale relativiteitstheorie was aanvankelijk zo'n proto-wetenschappelijke theorie. Door een uitzonderlijke testsituatie (een volledige eclips van de Zon) kon ze getest worden en werd ze gecorroboreerd (de voorspelde afbuiging van het licht onder invloed van gravitatie van de Zon kon immers duidelijk waargenomen worden) ...

Een proto-wetenschap verschilt maar op één punt van een strikte wetenschap : het is niet zeker of ze 'loopt', d.w.z. of de theorie in een testsituatie bevestigd zal worden en/of daarna in de discussie daarover een consensus zal gerealiseerd worden. Hiermee werd dus gezegd hoe we een strikte wetenschap begrijpen : deze theorie 'has proven its mettle', wat enerzijds verwijst naar de testsituatie : de theorie werd gecorroboreerd ; en anderzijds naar de dialogale situatie : er bestaat een consensus aangaande de beweringen vervat in de theorie. Elke proto-wetenschap is dus potentieel een strikte wetenschap.

Lukt de corroboratie niet en loopt de discussie op een meningsverschil uit (of wordt dit verschil toch door een nieuwe consensus opgeheven), dan belandt de theorie in de wachtkamer van het wetenschapsgebouw : de semi-wetenschappen ; misschien kan later een herinterpretatie van bepaalde termen toch nog een consensus uitlokken (als die al niet bereikt werd), terwijl een nieuwe testsituatie (die adequater is, en die o.a. kan ontstaan door aan de onbetwijfelbare achtergrondkennis te sleutelen) eventueel wél een corroboratie kan opleveren. Verder kunnen deze semi-wetenschappen dienst doen als informatiebronnen voor de proto-wetenschappen. Daar zij reeds 'toets & taal' achter de rug hebben, kan er veel geleerd worden uit vroegere fouten, zowel argumentatief als testsituationeel.

Tussen de empirisch-formele wetenschappen en de metafysica plaatsten we de grenswetenschappen. Op testsituationeel vlak zijn de contouren nu vervaagd. Zoals we in een zwart-wit-spectrum niet duidelijk kunnen aangeven wanneer precies het donkere deel begint of het lichte eindigt, zo vinden we tussen wetenschap en metafysica een niemandsland.

Het wordt gekenmerkt door een grote onduidelijkheid omtrent de toetsbaarheid van de theorie. Daar de grenzen van deze theorieën niet met zekerheid kunnen bepaald worden, kan er ook moeilijk een instantie ten tonele gebracht worden die de theorie corroboreert of falsifieert. In die zin benaderen deze theorieën de Popperiaanse 'pseudo-wetenschappen'. Toch moeten we er iets anders onder verstaan. De grenswetenschappen worden niet alleen gekenmerkt door een gebrek aan grenzen, maar ook door de moeilijkheid deze theorieën te testen. Er blijft dus nog een bepaalde hoeveelheid 'testbaarheid' over. Deze is echter verbonden met een dermate onsamenhangende en niet-specifieerbare 'mengstof' zodat op experimenteel vlak de experimentator een quasi onmogelijke taak wacht. Niet alleen moet hij het 'vage grenzeloze produkt' opvangen, maar tevens moet hij dermate veel achtergrondkennis inroepen dat de test ongeloofwaardig overkomt.

In het gebied van de metafysica tenslotte treffen we twee subcategorieën aan. De term 'would be-wetenschap' zoals we die hier gebruiken, overlapt nagenoeg volledig wat Popper onder 'pseudo-wetenschap' verstaat. Would be-wetenschappen kunnen hier en nu niet getoetst worden, maar zijn wel beargumenteerbaar. Door hun niet-toetsbaar karakter behoren deze theorieën tot het domein van de metafysica. Zij laten de noodzakelijke spanningsrelatie tussen toets & taal los, en heten daarom 'speculatief', d.w.z. ze treden over de grenzen van de mogelijke verstandskennis heen. Dit betekent echter niet dat zij ook breken met het symmetriebeginsel en met een welgevormd taalgebruik waarin beoordelingsnormen voor argumenten bestaan. De 'traditionele' metafysische stelsels behoren tot deze groep (Plato, Spinoza, Hegel). Dat binnen deze filosofische tradities een voortdurende metafysiekkritiek aanwezig was -zodat we kunnen stellen dat beargumenteerbaarheid voor de geldige metafysica (would be-wetenschap) van doorslaggevende betekenis blijft- kan aangetoond worden door de metafysiekkritiek van Plato, Aristoteles, Ockham, Hume, Kant, Comte, Carnap, Nietzsche, Heidegger & Derrida nader te onderzoeken.

"De metafysika, die men in de metafysiekkritiek met een open vizier in een intentio recta voor zich meende te hebben en dus op deze manier te kunnen bestrijden, blijkt echter steeds opnieuw als een intentio obliqua in de criticus zelf werkzaam te zijn." (1). Het feit dat in de loop van de geschiedenis van de wijsbegeerte deze kritiek vaak enkel een autokritiek was, toont aan dat binnen het domein van de traditionele (ontologische) metafysica de beargumenteerbaarheidseis meestal gehandhaafd bleef.

Enkel de non-wetenschappen breken met de voorwaarden die dialoog mogelijk maken (symmetriebeginsel, consistentie & beoordelingsnormen) & wel door :

a) de hypertrofie van het subject en/of het object (Hegels 'absolute weten' ? ; Spinoza's substantiebegrip ?),
en/of
b) een paradoxale syntax (Hegels dialectiek ?)
en/of
c) de beoordelingsnormen te ontwijken (de geformuleerde metafysica als een fundamentalistisch dogma in te schatten, zoals in de godsdienstige theologieën 'van het boek' ; Jodendom, Christendom & Islam). In wijsgerige of religieuze theologieën is dit niet noodzakelijk het geval.

Deze non-wetenschappen zijn een voorbeeld van ongeldige metafysica. Zij zijn volstrekt irrationeel.

Spelregels 8

8.1. De ongeldige metafysica wordt gekenmerkt door :

a) de eenzijdige hypertrofie van object en/of subject (semantiek) ;
en/of
b) een onjuiste, onefficiënte & contradictorische vormentaal (syntax) ;
en/of
c) de onmogelijkheid gedane uitspraken te beoordelen (pragmatiek).

8.2. Deze kenmerken zijn eveneens geldig voor wat we onder 'irrationaliteit' verstaan. Bijgevolg is alle ongeldige metafysica irrationeel & impliceert alle irrationaliteit een ongeldige metafysica.


9 : 'Rationaliteit' kentheoretisch begrepen.

Daar de preciese definitie van de term 'rationaliteit' met de gevonden epistemologische opties samenhangt, kan verwacht worden dat het antwoord reeds neergeschreven werd, zij het dan op een onrechtstreekse wijze. Ik zal mij hier beperken tot het verduidelijken van genoemde vraagstelling.

9.1. De theoretische vorm.

Feyerabends zogenaamd 'irrationalisme' is bekend. In de stijl van Don Quichote trok wijlen 'dear Paul' ten strijde tegen vier Westerse 'idolen' : Waarheid, Eerlijkheid, Kennis en Rationaliteit. We moeten ons afvragen in welke mate Feyerabend niet in de 'klassieke' logische val, waarin elke vorm van sterk doorgedreven scepticisme noodzakelijk moet stappen, is verzeild geraakt (1). In een brief van 15 juli 1975 aan Agassi, schrijft Feyerabend volgende passus : "I would say that my book contains 85% exposition and argument, 10% conjecture, and 5% rhetoric. There are long passages devoted to the discription of fact and procedure. Now the strange thing is that hardly any review I have read deals with this material. The only passages the reviewers seem to percieve are places where, with a sigh of relief, I stop reasoning and engage in a little rhetoric. This means that rationalists do not recognize an argument when they see one, or that they regard rhetoric as more important than argument." (2). Feyerabend hanteert een taal en meent dat men binnen de grenzen van deze taal argumenteren kan, d.w.z. uitspraken van elkaar kan onderscheiden op grond van deugdelijkheidsoverwegingen. Uiteraard blijft dit louter 'spel' bij Feyerabend : over de epistemologisch anarchist schrijft hij immers :

"His favourite pastime is to confuse rationalists by inventing compelling reasons for unreasonable doctrines." (3). Ergens bemerken we iets elliptisch in deze gedachte : Feyerabend wijst al sprekend het dwingende dat in elk spreken verscholen ligt af, terwijl hij tevens het dwingende gebruikt om stellingen te verdedigen die volstrekt geen dwang schijnen te bezitten. Of moeten we schrijven : Feyerabend wijst het universeel karakter van het dwingende af ? "The one thing he opposes and absolutely positively", gaat Feyerabend over zijn anarchist verder "are universal standards, universal laws, universal ideas, such as 'Truth', 'Reason', 'Justice', 'Love', and the behaviour they bring along, though he does not deny that it is often good policy to act as if such laws (such standards, such ideas) existed, and as if he believed in them." (4).

Op twee punten sluit dit aan bij de hier verdedigde opvatting. Enerzijds kunnen we de eenheidbrengende, redelijke 'Ideeën' niet ontologiseren of constitutief gebruiken, hetgeen een regulatief 'als-of' gebruik niet uitsluit, anderzijds moet een universeel denken (in de betekenis van 'voor iedereen en altijd') plaats maken voor een relatief denken (hier en nu). Op een belangrijk methodologisch punt echter verschilt onze expositie van die van Feyerabend : hij schrijft, en meent dit te kunnen : "it opposes positively and absolutely" ... welnu, een positieve en absolute afwijzing moet plaats maken voor gematigd relativisme, daar het niet geweten is hoe de Atlantische Oceaan beweegt voorbij de kolommen van Hercules, om een beeld van Kant te gebruiken (KRV B394).

Daar we al denkend de grenzen van dat denken onderzoeken, en dus zoals iemand die bijna blind is aftast of de muren van de bijna donkere kamer van ons verstand spleten, vensters of deuren hebben, beschikken we niet over verstandskennis die voorbij de subject-object-relatie treedt (we kunnen verstandelijk hoogstens naar buiten kijken via de mogelijke ramen want buiten gaan is verstandelijk niet mogelijk). Dit betekent dat ons verstand enkel relatieve uitspraken kan doen. Het absoluut afwijzen van de mogelijkheid tot universele kennis stapt als afwijzing over de grenzen van de mogelijke ervaring heen en is bijgevolg metafysisch (we gaan dan via de beste deur naar buiten). Zoals we weten is een degelijke metafysische verantwoording in de context van de verantwoording van kennis onjuist (het leidt kentheoretisch tot antinomieën). Dat absolute kennis mogelijk is (m.a.w. kennis over de realiteit-zoals-ze-is) moeten we denken maar kunnen we verstandelijk niet positief bevestigen of ontkennen. Wat we hier onder 'rationaliteit' verstaan hangt samen met taal, discussie (argument) & consensus. Rationaliteit als beargumenteerbaarheid (kensubject) staat tegenover toetsbaarheid, d.w.z. tegenover de confrontatie met de feitelijkheid (kenobject). De antinomische spanning is de kennisvoortstuwing tussen verstand, rede (taal) en feit (toets).

Wanneer de ratio zich inkapselt (d.w.z. wanneer ze los van het empirisch-formeel verstand komt te staan) dan wordt de 'logos' omnipotent. In 'het woord', langsheen 'het woord' & vóór 'het woord' wordt er dan gespeculeerd. Een mooi voorbeeld vinden we bij Heidegger en diens terugkeer naar de zogenaamde 'authentieke poëzie', waarin -dixit Heidegger- een oertaal gesproken wordt ; een taal die de aanspraak is van de waarheid die zich als Natuur te beantwoorden geeft. In het spreken van Hölderlin kan de 'heimatloze mens' terug 'thuiskomen'. Contradicties die niet para-consistent gestructureerd worden maken een theorie irrationeel.

9.1.1. Het symmetriebeginsel.

Volgens Habermas kan er enkel in een spreeksituatie die vrij is van dwang over de waarheidsaanspraak van een bepaalde bewering geargumenteerd worden, méér : enkel dan kan het gebruikte taalsysteem zélf aan kritiek onderworpen worden (5). We kunnen ons inderdaad moeilijk voorstellen hoe we een 'conclusie' als resultaat van instemming of consensus kunnen aanzien, als in het 'gesprek' aan de discussianten bepaalde wezenlijke beperkingen worden opgelegd. Naast taalinhoud is er dus ook de orde van deze taal ; de vorm.

Wanneer we het hebben over symmetrie, dan verwijst dat naar deze vorm. Zelfs al fixeren we een bepaald taalsysteem en, mutatis mutandis, een logisch systeem, dan hebben we slechts één aspect van de gehele spreeksituatie benaderd. De ideale spreeksituatie verschijnt als de noodzakelijke vormvoorwaarde om een taalsysteem tijdelijk conventionalistisch te fixeren. Uiteraard kan de ideale spreeksituatie zelf geproblematiseerd worden : uiteindelijk kunnen we ons moeilijk een situatie de facto voorstellen die volstrekt vrij is van enige dwang. Dit betekent niet dat we de criteria van Habermas niet pragmatisch kunnen reconstrueren als principes die in een hoge gradatie moeten aanwezig zijn willen we tot gesprek, argument & consensus (of dissensus) komen. Dit betekent dat :

a) De spreekgelijkheid kan geoptimaliseerd worden door nergens een clausule in te bouwen die de mogelijkheid om een discussie te beginnen of voort te zetten van andere factoren afhankelijk maakt dan van de wil van de respectievelijke discussianten, terwijl verder niemand kan belet worden een mening te verdedigen of te bekritizeren

Dit principe breekt radicaal met elke vorm van verticalisme dat we zeer vaak in zogenaamde 'wetenschappelijke discussies' impliciet of expliciet opmerken. Uiteraard kunnen we belangen (kennisbelangen, sociologische & psychologische belangen) niet volledig uitsluiten, zodat een 'volstrekt vrije dialoog' de facto onmogelijk is (de zogenaamde a posteriori-criteria van de communicatie). Daar consensus & niet de ideale spreeksituatie nagestreefd wordt, speelt dit minder een rol. Indien met de spreekgelijkheid gebroken wordt, kan men echter niet meer van een gesprek spreken.

b) De handelingsvrijheid kan geoptimaliseerd worden door het spreken zelf nergens principieel te belemmeren, hetzij doordat iemand niet mag zeggen wat hij of zij bedoelt te zeggen (om welke reden dan ook), hetzij doordat de kansen om te doen wat men rechtvaardig vindt niet gelijk verdeeld zijn. Ook zonder de handelingsvrijheid is er geen sprake van een gesprek. Het weze opgemerkt dat beide principes verwijzen naar een positief mensbeeld waarin groot belang wordt gehecht aan de autonomie van de rationaliteit gesteund op gesprek & argumentatie. De mens verschijnt als begiftigd met rede en beslissingskracht. Zowel de spreekgelijkheid als de handelingsvrijheid dienen beschouwd te worden als criteria die de redelijkheid typeren. In elk gesprek zullen ze in meer of mindere mate werkzaam zijn. Wanneer deze principes principieel, consequent en continu niet worden nageleefd en dit zelfs niet minimaal, is er sprake van een radicale formele asymmetrie. In zo'n geval is een gesprek niet mogelijk & moeten we de aan de gang zijnde communicatie als volstrekt irrationeel typeren (fundamentalisme). In elke binnentalige situatie is het mogelijk dat er tijdelijk ogenblikken zijn die omwille van de asymmetrie 'irrationeel' moeten worden genoemd.

9.1.2. Taal en argument.

Naast het overbrengen van informatie, wat in natuurlijke talen een geheel van logische constanten vooronderstelt, wordt in het gesprek met behulp van taal geargumenteerd. Eenvoudig geformuleerd betekent dit dat de geldigheid van een uitspraak door een andere uitspraak wordt 'bedongen'. Om deze geldigheid aan te tonen kan men allerlei strategieën van logische aard uitwerken. Vooral het 'betrappen' van de opponent op een contradictie schijnt in de dialogale traditie een methode met een eerbiedwaardige staat van dienst te zijn. Bij Aristoteles vinden we over het contradictiebeginsel : "all men who are demonstrating anything refer back to this as an ultimate belief; for it is by nature the starting-point of all the other axioms as well." (6). Dat een opvatting dan maar consistent is als er geen tegenstrijdigheid binnen de opvatting aanwezig is, werd door sommige auteurs aanzien als hét rationaliteitscriterium bij uitstek. "Rationality can be seen as logical consistency, for instance. We call someone irrational who affirms both p and not-p. (...) Thus logical inconsistency may seem the core of our concept of irrationality ..." (7) vinden we bij Taylor in diens Rationality and Relativism. Naar aanleiding van zijn analyse van de Indische wijsgerige literatuur en de zeer verspreide (maar onjuiste) stelling dat we hier met een schoolvoorbeeld van irrationalisme te doen hebben (8), poogt Staal de methodologische steriliteit en onjuistheid van Hegels logica aan te tonen door een rationaliteitsconcept uit te werken dat eveneens bij de opvattingen van Taylor aanleunt. Hij schrijft : "Leunstoelfilosofen kunnen iets beweren waaruit men zou kunnen opmaken dat twee contradictoire uitspraken beide waar kunnen zijn. Maar een dergelijke bewering heeft in werkelijkheid geen enkele betekenis en is louter een reeks geluiden. Niemand kan doeltreffend spreken of handelen zonder, al is het slechts impliciet, de geldigheid te veronderstellen van de wet van niet-tegenspraak." (9). Indien op een consequente wijze de inconsistentie volgehouden wordt, dan noemt Staal de theorie 'irrationeel' of, hetgeen hetzelfde is, 'onbegrijpelijk'. "Omdat tegenspraken onwaar zijn, zijn theorieën die tegenspraken als waar aanvaarden onbegrijpelijk. (...) de term 'begrijpen' houdt in dat we erin geslaagd zijn, iets zo goed te begrijpen dat we tegenspraken en alles wat onbegrijpelijk is, hebben kunnen elimineren." (10). Het wetmatig karakter van het principe van Aristoteles (11) blijkt duidelijk uit het feit dat men het principe niet kan verwerpen zonder het te aanvaarden, daar het principe het gebruik van het partikel 'niet' expliciteert. "... als we van 'niet' gebruik maken, is het verkeerd dat op een manier te doen die met zijn eigenlijke functie niet te rijmen valt. Daar zijn woorden niet voor. Dat is precies de reden waarom elke schending van het principe van niet-tegenspraak irrationeel is." (12).

Indien een bepaalde theorie T niet fundamenteel inconsistent is en het mogelijk is geldigheidsnormen op te stellen zodat men argumenteren kan, zou men kunnen spreken van een open, rationele theorie. Dit in tegenstelling tot theorieën die systematisch inconsistent zijn en geen beoordeling van de uitspraken mogelijk maken ('credo quia aburdum est'). Dit zijn de gesloten, irrationele theorieën. In dit verband kunnen we ons een drietal vragen stellen :

9.1.2.1. Hoe de term 'inconsistent' definiëren ?

Een klassieke definitie is : een theorie is 'inconsistent' wanneer volgens haar een bepaalde situatie A zich voordoet en tegelijk het tegendeel van die situatie, d.w.z. -A. Formeel gezegd : T is dan en slechts dan inconsistent wanneer er een uitdrukking A is in T waarvoor geldt : T dus A en T dus -A, m.a.w. als zowel die uitspraak als haar ontkenning in T afleidbaar zijn. (13). In de zuiver formele wetenschappen stelt zich verder de moeilijkheid dat dit negatief consistentiebegrip verwijst naar de complexe kwestie van de volledigheid van T : "Bij de negatieve omschrijving van het consistentiebegrip, rijst de vraag of deze niet-afleidbaarheid nu te danken is aan een 'werkelijke consistentie' van T of eerder te wijten is aan de onvolkomenheid van T of de beperktheid van het menselijk deductievermogen." (14).

Naast deze moeilijkheid moet de mogelijkheid tot reconstructie eveneens ingerekend worden. Een inconsistente theorie kan nà toevoeging van een reeks interpretatieve subtheorieën consistent worden daar het duidelijk wordt dat de zogenaamde inconsistentie bestond uit het onvermogen de eigenlijke verticale relatie tussen de betrokken uitspraken in te zien. Zij hadden het wel over hetzelfde object, echter niet vanuit hetzelfde perspectief. Vooral bij de interpretatie van Oosterse teksten moet men hiermee rekening houden (15). Tenslotte is het zo dat in bepaalde theorieën inconsistenties optreden die de efficiëntie van de theorie niet aantasten of waar de inconsistenties formeel kunnen geïsoleerd worden in een subdomein van T waardoor de nefaste invloed beperkt blijft. Dit zijn de zogenaamde 'paraconsistente theorieën' (of paradoxale theorieën). Vooral voor de studie van de toppunten van de mystieke ervaring zijn deze van belang (16).

9.1.2.2. Welke beoordelingsnormen hanteren ?

Deze kwestie verwijst naar een bepaald logisch systeem dat, indien we de opvattingen van Barth verder ontwikkelen, geen absolute waarde kan pretenderen. In zo'n systeem worden bepaalde afspraken tussen de discussianten geformaliseerd weergegeven en wordt bewust de mogelijkheid geschapen om informatie uit te wisselen en redeneringen 'geldig' of 'ongeldig' te noemen. De bepalingen van het logisch systeem gelden als normen die de dialogale situatie organiseren. Daarbinnen kunnen dan bepaalde redeneringen 'geldig' respectievelijk 'ongeldig' genoemd worden (indien de in het formeel systeem neergeslagen afspraken wel, respectievelijk niet worden nageleefd).

In de formele dialectiek van Barth en Krabbe, die voortbouwt op de Logische Propädeutik van de Erlangers Kamlah en Lorenzen, wordt een reeks spelregels nader gepreciseerd en gesystematiseerd. Zij gaan uit van de eenvoudige of zuivere geschillen, d.w.z. geschillen van dialogische aard waarin 2 rollen worden onderscheiden : de rol van proponent P en die van opponent O. Kenmerken ? Een aanvallende O die zelf geen these verdedigt, en een verdedigende P die de uitgangsthese T (een uitspraak A door P gearticuleerd) poogt te rechtvaardigen.

De formele dialectiek zal aan de hand van een reeks spelregels (die formele3 regels van de formele dialectiek worden genoemd, onderscheiden van de formele2 regels die de gebruiksregels voor de logische constanten aangeven en opgevat als mogelijke zetten in een dialogaal proces), trachten duidelijk te maken wanneer P met succes T heeft verdedigd, of O met succes T heeft aangevallen. In dat opzicht kan de formele dialectiek een formele3 dialectiek worden genoemd (de formele2 regels worden immers aan de formele3 regels toegevoegd) (17). Deze, van Hamblin overgenomen benaming (18), verwijst naar een kritisch dialogaal systeem dat instrumenten verschaft om te argumenteren, ... een argumentatietheorie dus. De opvattingen van Barth en Krabbe sluiten in dat verband aan bij de kritische rationaliteitsbenadering waar Toulmin in Knowing and Acting over spreekt (in contrast met de geometrische en antropologische opvattingen) (19).

De zetten die P en O mogen doen, worden aangegeven door regels. Zoals Kamlah en Lorenzen drie mogelijke varianten van deze regels formuleerden (constructief, streng-constructief en klassiek) en zelf de voorkeur gaven aan de constructieve variant, zo werken Barth en Krabbe ook met drie varianten (constructief, minimaal, en klassiek).

Ook zij gaven de voorkeur aan de constructieve variant, die bestaat uit vijf soorten regels. Deze worden voorafgegaan door een aantal elementaire regels, en gecompleteerd door een winst- en verliesregel.

De eerste elementaire regel bepaalt dat er taalgebruikers zijn die de rollen van P en O willen 'spelen'. Eén taalgebruiker kan P of O voor zijn rekening nemen, of een groep taalgebruikers kunnen dezelfde rol bezetten.

De tweede elementaire regel definieert de rollen van P en O : O moet een dialoogattitude van contra-positie innemen, terwijl P de attitude van pro-positie van zijn eigen uitspraken moet handhaven. P mag de uitspraken van O niet aanvallen en O moet niets verdedigen.

Volgens de derde elementaire regel kan P T op twee manieren verdedigen : via een protectieve verdediging of een tegenaanval, die als een verdedigingszet moet geïnterpreteerd worden (dit is helemaal geen inbreuk op de tweede elementaire regel).

De vierde elementaire regel voegt hieraan toe dat alle aanvals- en verdedigingszetten alleen maar uit taaldaden mogen bestaan en alleen maar betrekking mogen hebben op andere taaldaden (en wel op de woorden, uitdrukkingen, en de wijze waarop deze via logische constanten met elkaar verbonden zijn). Dit is het principe van de verbale externalisering.

Tenslotte omschrijft de vijfde elementaire regel de consequentie van het overtreden van één of meer regels. Als één van de partijen één of meer regels naast zich neerlegt mag de andere partij de discussie verlaten zonder deze te verliezen. De in gebreke gebleven partij kan zelfs irrationeel met betrekking tot de huidige dialectische situatie genoemd worden. Deze laatste regel maakt het gebruik van alle retorische technieken en drogredeneringen tot een riskante zaak. Men verliest immers 'stante pede'.

Naast deze vijf elementaire regels formuleerden Barth en Krabbe niet-elementaire basisnormen van de formele3 dialectiek. Deze regels zijn gegroepeerd overeenkomstig de verschillende eisen waaraan het systeem beoogt te voldoen, te weten : systematiek, realisme, radicaliteit, ordelijkheid, en dynamiek.

Systematiek houdt in dat P altijd de kans moet krijgen een aangevallen uitspraak door middel van een andere uitspraak te verdedigen. Door de discussie stapsgewijs te laten verlopen slaagt men hierin. Er ontstaan dan ketens van argumenten, stadia en lokale discussies met lokale thesen en lokale concessies (vanuit O).

Realisme verwijst naar de situatie waarin P in bepaalde gevallen een aangevallen uitspraak met succes onvoorwaardelijk kan verdedigen. Dit gebeurt steeds met betrekking tot een lokale these door middel van de Ipse dixisti!-opmerking (je hebt het zelf gezegd). Wanneer O een uitspraak doet die O in een eerder stadium van dezelfde keten heeft aangevallen of, omgekeerd, indien O een uitspraak van P aanvalt die O in een eerder stadium van dezelfde keten naar voren heeft gebracht, doet zich dit voor. O verliest het recht de discussie in dezelfde argumentatieketen voort te zetten. O heeft in deze keten verloren.

Radicaliteit slaat op de mogelijkheid T op alle mogelijke manieren te verdedigen, of op alle mogelijke manieren aan te vallen. In de praxis betekent dit dat beide partijen een bepaalde keten, die hopeloos is geworden, kunnen verlaten zonder dat dit het einde van de globale discussie betekent (enkel op déze keten werd verloren).

Ordelijkheid verwijst naar de noodzaak dat beide partijen een duidelijk en overzichtelijk beeld van hun rechten en plichten hebben. Dit doel wordt bereikt door een discussie als een reeks opeenvolgende lokale discussies te beschouwen.

Dynamiek houdt in dat de herziening en doorstroming van meningen zo vlug mogelijk moet gebeuren. De rechten van de partijen, de lengte van de stadia, lokale discussies, en ketens moeten worden beperkt. Om dit te bereiken articuleerden de auteurs een reeks subregels (een lokale these mag door P in dezelfde keten niet worden herhaald, door middel van één en dezelfde zet mag niet meer dan één nieuwe keten worden geopend, enz ...).

Tenslotte is er de winst- en verliesregel : bij een Ipse dixisti!-opmerking verliest één van beide partijen een keten. Een andere manier om een keten te verliezen bestaat in het verbruiken van de rechten van de partij : indien P alle verdedigingszetten heeft uitgeput, of O alle aanvalszetten heeft verbruikt, verliest P respectievelijk O een keten. Wint P de laatste voltooide keten, dan heeft P de discussie gewonnen, en T met succes tegen de aanval van O verdedigd. Verliest P de laatste voltooide keten, dan wint O.

Deze regels noemen Barth en Krabbe eerste orde-regels. Hogere orde-regels zijn regels die de discussie bevorderen, en betrekking dienen te hebben op de discussiehouding. Zij moeten specifiëren wat de optimale discussiebereidheid inhoudt. Deze hogere orde-regels kunnen misschien deels in verband gebracht worden met de ideale symmetrie van Habermas. Ze geven ook de noodzakelijke voorwaarden aan om te kunnen spreken over een 'gesprek'. De spreekgelijkheid zou dan kunnen aanzien worden als de 'geest van de wet', terwijl de door Barth en Krabbe uitgewerkte formele3 regels de wetsregels zélf zijn.

In dat opzicht kan de schijnbare contradictie tussen het principe van de spreekgelijkheid en de tweede elementaire regel wegvallen : in de zuivere geschillen mag P geen stelling aanvallen en O geen stelling verdedigen. Deze clausule beperkt de mogelijkheid taaldaden te formuleren en is dus in strijd met het principe van de spreekgelijkheid. Deze contradictie vervalt echter als we het symmetrieprincipe als een hogere orde-regel beschouwen, het principe van de spreekgelijkheid staat zoals gesteld voor een optimum dat 'naar de geest' moet toegepast worden in de explicitatie van de specifieke formele3 regels. Het is duidelijk dat dit ook gebeurt, daar de beperking die in de tweede elementaire regel aangebracht werd deels gerelativeerd werd door de derde elementaire regel en de vrijheid binnen de gestelde grenzen door de grondnormen samengebracht onder de noemer 'systematiek' en 'radicaliteit' gewaarborgd werd.

De relatie tussen de formele3 regels en de formele2 regels, of tussen de argumentatietheorie en de formele logica schetsen zij als volgt : "het onderwerp dat 'formele logica' genoemd wordt, correspondeert met dat deel van de argumentatietheorie waarin studie wordt gemaakt van systemen van taal in variante formele3 dialectische regels en taalafhankelijke formele2 dialectische regels die gebaseerd zijn op (formele2) syntactische regels." (20).

9.1.2.3. Kunnen 'paradoxale theorieën' zinvol zijn ?

Een inconsistent geheel van taaluitingen (die per definitie cryptisch zijn) onder de categorie 'theorie' plaatsen is voor sommige auteurs blijk geven van een onjuist beeld van de term : "To stive for rationality is to be engaged in articulation, in finding the appropriate formulations. But it is a standard intrinsic to the activity of formulating that the formulations be consistent. Nothing is clearly articulated with contradictory formulations (...) So consistency is plainly a necessary condition of rationality..." (21). Daar in de Griekse traditie het articuleren verbonden is met de term 'theorie' ("theoria" of contemplatie impliceert een onverbonden standpunt van waaruit een brede blik op een bepaald object mogelijk is (22)), stelt Taylor dat :

"the demands of rationality are to go for theoretical understanding where this is possible" (23), zodat inconsistentie tegenover theorie, articulatie en rationaliteit komt te staan. 'Inconsistent spreken' dus toch een vorm van 'theoretisch spreken' noemen kan niet.

Ook Popper denkt in die richting : "every rational theory, no matter whether scientific or philosophical, is rational in so far as it tries to solve certain problems. A theory is comprehensible and reasonable only in its relation to a given problem-situation, and can be rationally discussed only by discussing this relation." (24). Dat er over een theorie steeds moet kunnen gesproken worden, lijkt voor Popper dermate evident dat hij het niet in de eerste plaats daarover heeft, maar wel over een aanvullend criterium, wat we het 'problem solving'-criterium zouden kunnen noemen, want "die Kontradiktion erfüllt den ganzen logischen Raum und lässt der Wirklichkeit keinen Punkt." (25).

Paradoxale theorieën kunnen we daarom beter aanduiden met 'opvattingen' (cfr. 'doxa' bij Plato). Zoals bleek uit mijn studie van de mystieke ervaring (26) zijn bepaalde paradoxale opvattingen noodzakelijk voor de articulatie van de metafysica van de mystieke ervaring (de zogenaamde Godschouwing impliceert immers steeds een paraconsistent Godsconcept, niettegenstaande de efficiënte invloed van deze paradoxen kan geminimaliseerd worden - zoals dit het geval is in het qabalistisch Godsconcept). We moeten dus de volstrekte consistentie-eis vervangen door een quasi-consistentie (paradoxaliteit blijkt immers niet altijd -en dit geldt niet alleen voor de mystieke bovenbouw- volledig elimineerbaar te zijn) (27). Essentieel is dat de paradoxen de efficiëntie van de theorie niet fundamenteel ondergraven. Dit is een formele eis.

Op basis van het voorgaande, te weten de bepaling van de begrippen 'symmetrie', 'taal' en 'argumentatie' (resp. formele2 regels, formele3 regels & hogere orderegels) & de strikt nominalistische & normatieve kenleer, kunnen we 'rationaliteit' als volgt definiëren :

Een geheel van uitspraken noemen we 'rationeel' als en slechts als :

a) er een theoretische articulatie is, d.w.z. er een geheel van uitspraken bestaat ;
b) deze, naast quasi vrij van contradictie te zijn, ook aan een reeks formele2 regels beantwoordt ; en
c) de theorie beargumenteerbaar is volgens de regels van een formele3 dialectiek, die rekening houdt met het symmetrieprincipe dat spreekgelijkheid en handelingsvrijheid omvat (de hogere orderegels).

Theorie, taal en argument, vormen aldus de drie zijden van een prisma met als brandpunt hetgeen we onder 'rationaliteit' verstaan.

9.2. De praktische vorm.

De formele2 regels en formele3 regels kunnen in een meer concretere vorm gereconstrueerd worden om dienst te doen als een gesystematiseerd geheel van regels ter ondersteuning van een heleboel 'intuïtieve' rationaliteitsbepalingen. Zo ontstaat op praktisch niveau een organische eenheid die vervlochten blijft met het theoretisch kader.

De formele2 regels impliceren een helder taalgebruik, zonder hetwelk een taalsysteem zich onmogelijk van een ander kan onderscheiden. Helderheid verwijst naar de mogelijkheid een logisch systeem in een bepaald taalgebruik te kunnen afbakenen. Dit is onverenigbaar met een consequent gebruik van de logische onwaarheid ; vandaar dat de afwezigheid van contradictie met helderheid samenhangt. Binnen een bepaald taalgebruik kunnen we slechts spreken van een taalsysteem als er een duidelijke onderlinge samenhang tussen de uitspraken terug te vinden is.

De formele3 regels moeten steeds geassocieerd worden met een poging tot rechtvaardiging van de uitspraken. De eerste elementaire regel verwijst impliciet naar de kritische grondhouding der rationaliteit. Indien er geen taalgebruikers zijn die de rol van P respectievelijk O willen 'spelen' (tweede elementaire regel), dan kan er geen sprake zijn van argumentatie. Argumentatie betekent dus uiteindelijk steeds een openheid voor kritiek en de bereidheid standpunten te herzien (anders is er geen sprake van discussie, wel van propaganda wat uitgesloten wordt door de tweede elementaire regel). Iedereen heeft daarentegen wel het recht de pro- of contra-positie te handhaven (radicale discussie) zolang dit dynamisch gezien en met inachtneming van de winst- en verliesregel kan. De openheid voor kritiek, dit heeft Popper uitvoerig beklemtoond, hangt op haar beurt samen met een destructie van alle immuniseringsstrategieën, d.w.z. men camoufleert de blinde vlekken niet. Gezagsargumenten en drogredeneringen worden door respectievelijk het symmetrieprincipe & en de vijfde elementaire regel buiten spel geplaatst. In het gesprek dat discussie toelaat heeft elke discussiant het recht met taaldaden zijn mening te verdedigen en dit op een wijze die binnen de bepalingen van de formele2 regels blijft (waardoor generalisaties, ad hoc redeneringen en 'many questions'-drogredenen van de hand worden gewezen, deels ook op basis van formele3 regels).

Het blijkt dat ons kritisch rationaliteitsmodel opgevat als beargumenteerbaarheid gematigd relativistisch is. De bepalingen die in de formele2 & formele3 regels werden vastgelegd zijn uiteraard voor wijzigingen vatbaar en in elke discussie moet het duidelijk zijn welke formele3 regels er gehanteerd worden. Ook 'cross-cultural' is dit belangrijk. In niet-Westerse gesprekken & discussies worden vaak andere formele3 regels op de achtergrond gehanteerd of eerder onbekende achtergrondopvattingen voorondersteld. Een 'horizontale' lectuur mondt dan uit in onbegrip en verdraaiing.

In de doorsnee Westerse benadering van de Indische wijsgerige literatuur merken we dit bijvoorbeeld vaak op. Als o.a. Sankara schrijft dat 'de wereld is én niet is', dan lijkt deze uitspraak irrationeel, daar er schijnbaar gebroken wordt met het principe van niet-tegenspraak. Is men er zich echter van bewust dat in deze 'discussie' Sankara de verschillende bewustzijnstoestanden als onproblematische achtergrondkennis beschouwt, dan kan deze uitspraak gereconstrueerd & rationeel begrepen worden : "Vanuit het waakbewustzijn is de wereld, vanuit turiya (de vierde toestand naast droomloze slaap, droom, en waken) is de wereld niet".

Het is ook duidelijk dat de notie 'toetsbaarheid' enkel voor wat het domein van de (empirisch-formele) wetenschappen betreft in relatie met het rationaliteitsconcept komt te staan. Eenmaal een theorie (hier en nu) niet toetsbaar is, en dus metafysisch wordt genoemd, kan deze theorie nog object zijn van een (metafysische) discussie als en slechts als zij beantwoordt aan de gestelde rationaliteitsnormen. Deze verduidelijken de grens die Popper, in de reeds eerder geciteerde tekst, tussen metafysisch waardevolle & metafysisch waardeloze theorieën (hier : non-wetenschap) heeft gesuggereerd. Enkel wanneer een contradictorische mening op geen enkele wijze kan gereconstrueerd worden of de infernale invloed van paradoxen op de efficiëntie niet tot een bepaalbare maat kan worden teruggebracht, is er sprake van een irrationaliteit die te allen tijde buiten de grenzen van verstand & rede valt, d.w.z. wetenschappelijk & metafysich ongeldig.

9.3. Enkele aantekeningen in de marge van de radicaal postmoderne visie op rationaliteit.

Bij van Peursen in Na het Postmodernisme (1994) vinden we de opvatting dat het (radicaal) postmodernisme kan begrepen worden als een sceptische tussenfase, een 'deconstructie' van het modernisme. Hij pleit voor een nà-postmoderne surrealistische filosofie. Een en ander lijkt mij overdreven. Enerzijds is het toch niet zo dat we al ver genoeg van het postmodernisme verwijderd zijn om, door voldoende afstand, er op een veilige wijze aan te kunnen ontsnappen ? De 'moderne' politieke formaties zijn nog altijd aan de macht. Het vooruitgangsgeloof (weliswaar aangetast) is nog altijd in leven ; vooral in de nieuwe Oosterse economieën. Het postmodernisme is er nog niet in geslaagd alle 'moderne' monolieten dermate door polysemie & een telkens optreden van betekenisverschillen zo te eroderen dat een post-postmoderne renaissance al is aangebroken. Dat zoiets mogelijk is wordt hier niet betwijfeld. Toch is de tijd hiervoor m.i. nog niet echt aangebroken.

Anderzijds is het de vraag of het 'radicaal scepticisme' waardoor het postmodernisme gekarakteriseerd wordt bij machte is de deconstructie vruchtbaar af te werken ? Ontneemt een radicaal scepticisme zichzelf de wapens ? Het antwoord is : "Ja". De kritiek van het radicaal postmodernisme op de verticale & geëternaliseerde antwoorden van de traditionele metafysica is daarentegen zeer terecht. Funderingsdenken & illusoire ontologiseringspogingen moeten beide afgelegd worden.

De deconstructie die Derrida voorstelt is een zoeken naar een probleemstelling die in de tekst zelf ligt ("il n'y a pas de hors-texte").

Tijdsmomenten binnen een horizontaal vlak & een uitgesteld perspectief (horizon) spelen een grotere rol dan eeuwige verticale waarheden (signifié transcendental). Derrida vertegenwoordigt de 'logische pool' van het radicaal postmodernisme.

Derrida wil de metafysica van de aanwezigheid-in-gesproken-taal (logocentrisme) verstoren door binnen haar afsluiting (clôture) een denken van de niet-aanwezigheid uit te oefenen. Dit deconstructief denken is een sloopwerk dat van binnenuit de traditionele systemen wil subverteren & perverteren. De doelmatigheid van deze systemen bestaat er immers in van betwijfelbare grensoverschrijdingen 'uitgangen' te maken. De deconstructie vat deze 'uitgangen' als 'valse' uitgangen (Marges de la Philosophie).

De pogingen om het 'systeem' te ontstijgen (excéder) zijn steeds tevergeefs geweest. Men kan dus de metafysica niet ontlopen, want zij blijkt steeds in de scepticus zelf werkzaam te zijn ... Is Derrida's obsessionele houding (het blijven hervatten van de deconstructie) het gevolg van een te radicaal scepticisme ?

Het logocentrisme van de oude wijsgeren plaatste het gesproken woord centraal. De tekst was een conserveermiddel van het woord. Niets anders dan een fixatie. Het is inderdaad zo dat er een belangrijk verschil is tussen het gesproken & het geschreven woord. Bij de gesproken taal zijn spreker & toegesprokene (bijna) altijd tijdens het spreken aanwezig. Het klankteken van het gesproken woord wijst trouwens over zichzelf heen en verdwijnt in het verwijzen naar de aanwezigheid van de spreker, het besprokene & de toegesprokene ; het is een diafaan medium zonder opaciteit.

De traditionele metafysica is een aanwezigheidsdenken dat zich fixeert in teksten die naar een werkelijkheid buiten zichzelf verwijzen. Schrijver & lezer zijn daarentegen meestal tijdens het lezen afwezig.

Het verschil tussen bijvoorbeeld "la différEnce" (het verschil) & "la différAnce" is enkel op het vlak van de geschreven taal merkbaar. In de gesproken taal is dat verschil niet aanwezig.

Toont dit aan dat de tekst een zekere autonomie t.o.v. het gesproken woord blijft behouden ? Dit is het denken van de niet-aanwezigheid van "la différance", de differentie ... Een grammatologie moet de wapens smeden om de gigantomanie van de traditionele metafysica te bekampen. Ze moet de hamers leveren voor de afbraak van de metafysica van de presentie (cfr. Nietzsche). Het is niet mogelijk vanuit de retrospectie van een oorspronkelijk (archeologisch) fundament of vanuit de prospectie van een finaal (teleologisch) toppunt de deconstructie door te voeren. De deconstructie grijpt plaats in de tekst zelf & daar wordt in de marge van de tekst verslag over uitgebracht.

Derrida's "différance" duidt op het werkwoordelijk karakter teruggevonden in "le différant" of "wat aan het verschillen is". Telkens wanneer we schrijven of lezen wordt er iets teweeggebracht (cfr. het waarheidsconcept van Heidegger nà 'die Kehre') waardoor de betekenissen voortdurend aan het verschillen zijn, m.a.w. teksten zijn aan de differentie onderhevig. De deconstructie schrijft zichzelf 'in de marge' van de tekst, een parasitaire werkzaamheid waarbij hetgeen de auteur bewust buitengesloten heeft of wat onopgemerkt aan hem voorbijgegaan is in een 'deconstructieve lezing' als 'constructies' onderschept worden.

In die zin is deconstructie nooit destructie (eerder is er sprake van een bepaalde soort van 'innovatie', van 'creativiteit' zelfs). De deconstructie gebeurt in het bewustzijn van de differentie zodat aan de transcendente termen* uit de metafysica een speciaal teken (bijvoorbeeld een asterix) wordt aangebracht. Hun speciaal statuut (ze verwijzen naar niets anders dan naar zichzelf) is zo voor iedereen onmiddellijk duidelijk.

M.i. is Derrida te consequent extreem in zijn scepticisme. De radicale deconstructie kan immers nooit voltrokken worden. Bijgevolg kan een geldige metafysica opnieuw aan bod komen. Als we immers beseffen dat de metafysica nooit kan uitgesloten worden, dan is de tijd gekomen om een geldige metafysica uit te werken.

En dit brengt ons bij de beargumenteerbaarheid en de daarmee verbonden rationaliteit. De formele 1-3 regels & de hogere orde regels omschreven het formalisme van de rationaliteit (syntax). Dit formalisme leverde geen betekenisdragers (semantiek). Waarover we in een geldige metafysica spreken kwam niet aan de orde.

In ons rationaliteitsmodel wordt van de rede een grotere elasticiteit gevraagd dan in het klassiek, ontologisch rationaliteitsmodel het geval was.

Enerzijds moet de rede radicaal de realiteit van de kenobjecten 'tussen haakjes' kunnen plaatsen (deontologisering van de rationaliteit), juist beseffend dat er geen middel bestaat om de objectkennis van het verstand -waarvan het de eenheid & de uitbreiding regulatief garandeert- te funderen in een voldoende grond buiten het kensubject. Dit is geen gemakkelijke opdracht.

Anderzijds moet de rede naar alle objectieve & subjectieve voorwaarden van een geldige metafysica blijven zoeken en dit ook al meent zij dat ze dit doel niet kan bereiken, of al heeft zij het schijnbaar toch bereikt ...

De subjectieve voorwaarden leiden tot een metafysica van de transcendentie*, de objectieve tot een immanente metafysica waarin er naar transcendente waarnemingsconstituanten* gezocht wordt. Omdat er reeds op deconstructie geanticipeerd wordt, worden de transcendente betekenden* steeds van een asterix voorzien (d.i. het positief resultaat van het radicaal sceptisch -bijna solipsistisch- Derridaiaans hermeneutisme). De deconstructie was immers niet het laatste woord, m.a.w. ze was zelf opnieuw een dodelijke constructie ... Deze constituanten* moeten aansluiten bij het waarnemingsveld van elk kensubject (zodat de objectieve metafysica virtueel alle mogelijkheden* toelaat). In een metafysica van de transcendentie wordt de intellectuele apperceptie* (intuïtie) bestudeerd en dit om te komen tot een metafysica van de (auto)suggestie (placebo), de droom & de (auto)hypnotische trance.

De convergentie van beide perspectieven leidt tot een meer intense (d.i. subjectief) realiteitservaring (d.i. objectief). Dit betekent inderdaad een toenadering tot het surrealisme, waar zowel de zoektocht van het subject naar zijn uniek psychisch mechanisme (Breton) als de directe ervaring van de 'innerlijkheid' van de realiteit (Max Ernst) een rol spelen.

Deze convergentie is echter nooit voltooid. Het asymptotisch punt 'op oneindig' kan niet door de geldige metafysische rede 'gedacht' worden. Dit betekent dat een geldige postmoderne metafysica (immanent & transcendent) haar uiteindelijk perspectief (de zenith van het waarnemingsveld, het Absolute Ik van de metafysica van de suggestie) niet fixeert, waardoor het onbereikbaar wordt, d.w.z. nooit aanwezig is. Het denken van de niet-aanwezigheid van de uiteindelijke bedoeling van de wereld (object) & het bewustzijn (subject) is een redelijke bron van zingeving. Immers, enkel door dit opschorten blijven zowel de immanente als de transcendente metafysica geënt op een dynamisch perspectief waarin eternalisering onmogelijk is.

De enige continuïteit is de permanentie van de dynamiek van de wereld. Dit betekent dat de toekomst 'open' is, dat alles (ook de mens) kan veranderen. Er bestaat geen goed dat blijft duren. Er is geen kwaad dat er voor altijd is. Daar staat tegenover dat de mens zichzelf rechtop moet plaatsen (Marcus Aurelius) & zichzelf van zijn ketenen moet bevrijden (Kant). Dit beklemtoont dat met een vrije wil verantwoordelijk moet worden omgesprongen. Zo niet verliest de mens zijn vermogen tot zingeving daar de 'openheid' van de toekomst niet kan worden 'ingevuld' (zodat wat virtualiteit is een chaotische 'gapende afgrond' wordt, een schrikbeeld dat angst aanjaagt).

Zoals van Peursen terecht opmerkt, gaat het over een intensivering van de subjectieve & objectieve realiteit, waardoor de metafysica van 'generzijds' vervangen wordt door die van het 'dezerzijds'.

Dit betekent aandacht voor zowel de invloed van het subjectief waarnemingsmechanisme van de buitenwereld als voor de diepere, eerder 'onzichtbare' lagen, strata of dimensies van de realiteit (zoals in het hylezoïsme & het hylisch pluralisme).

Spelregels 9

9.1. Rationaliteit is het privilege van het kensubject dat open is voor een geproportioneerde (semantiek) en juiste (syntax) taal die discussie, d.w.z. argumentatie (pragmatiek) mogelijk maakt.

9.2. Rationaliteit impliceert een symmetriebeginsel (spreekgelijkheid & handelingsvrijheid), een formeel juiste taal & een argumentatietheorie.

9.3. Inconsistentie is een falen van de syntactische voorwaarden eigen aan rationaliteit, en is dan maar kenmerk van irrationaliteit als & slechts als :

a) de inconsistentie de axiomatische grondslag van de theorie aantast
en
b) deze ongerijmdheid op geen enkele wijze tot een bepaalbare, efficiënte maat kan worden teruggebracht.

9.4. Inzake de argumentatietheorie wordt de voorkeur gegeven aan een beoordelingsmodel dat speltheoretisch gefundeerd is, d.w.z. waarbij de bepaling van het logisch systeem & de discussieregels door de discussianten zelf vooraf wordt gekozen.


10 : De spelregels van het "ware" kennen

(samenvatting)

1. De oplossing van het grondslagenprobleem is een kenleer die een geldig antwoord geeft op de vraag hoe ware kennis en vooruitgang van die kennis mogelijk is ?

2. Een kenleer die op deze vraag een geldig antwoord formuleert moet a forteriori vrij zijn van elke (schandalige) interne tegenstrijdigheid.

3. De verleden pogingen om de kenleer te funderen in een (buiten de kennis liggende) voldoende grond moet op logische gronden afgewezen worden. De kenleer heeft intrinsiek met metafysica niets te maken.

4. Elke funderingspoging van de kenleer leidt tot onaanvaardbare logische moeilijkheden ; fundering geeft immers of een oneindige regress, of een logische cirkel, of een dogmatisch afbreken van de justificatiepoging (het Münchhausentrilemma).

5. Enkel een normatieve aanpak van het grondslagenprobleem maakt het mogelijk -door reflexie- een noodzakelijk grondsysteem van normen te vinden ; normen die we altijd al gebruikten en die bijgevolg niet kunnen ontkend worden zonder ze opnieuw te gebruiken.

6. Een geldige kenleer maakt het enerzijds mogelijk ware kennis van speculatieve kennis af te bakenen. Anderzijds moet op basis hiervan het duidelijk worden welke opvattingen we eerder rationeel dan irrationeel noemen (& vice versa). Op deze wijze ontstaat een rationaliteitsmodel dat bij de gezochte epistemologie aansluit.

7. Elke kenact vooronderstelt een kenobject dat als onoverkoombaar moet worden gedacht. Doen we dat niet, dan begaan we een contradictie 'in actu exercito'.

8. De onoverkoombaarheid van het kenobject betekent niet dat het de mogelijkheid van onze kennis absoluut & ahistorisch fundeert (zoals in een kenmodel zonder kensubject geprobeerd wordt). Het betekent wel dat -zo menen we- onze kennis steeds 'iets' over de realiteit-zoals-ze-is vertelt. We moeten de realiteit als kenbaar denken.

9. Het justificationisme (de justificatie van kennis door intuïtionistische, rationalistische en empiristische funderingspogingen) moet op logische gronden worden afgewezen.

10. Verfijnd falsificationisme, coherentie, pluralisme & de interdisciplinaire dialoog zijn cruciaal voor een kenmodel dat zich bij de kritische traditie aansluit zonder de mogelijkheid van kennis extra-epistemisch in het kenobject te gronden.

11. Het kenobject beschouwen als een 'zijnde' dat van de kenact onderscheiden is (cfr. Poppers kritisch rationalisme) en waarmee onze kennis al dan niet correspondeert, leidt tot een ontologische kentheorie die in strijd is met een -voor die normatieve theorie- noodzakelijk strikt nominalisme (waarin kennis enkel door kennis kan verantwoord worden).

12. Elke kenact vooronderstelt een kensubject dat als onoverkoombaar moet worden gedacht. Doen we dat niet dan begaan we een contradictie 'in actu exercito'.

13. De onoverkoombaarheid van het kensubject betekent niet dat het de mogelijkheid van onze kennis absoluut & ahistorisch grondt (wat in een kenmodel zonder kenobject betracht wordt). Het betekent wel dat het kensubject actief, open en theorievormend moet worden gedacht.

14. De waarnemingen gedaan door het kensubject zijn altijd theoretisch geconnoteerd. D.w.z. de waarneming speelt zich af in een verwachtingspatroon dat zich in de waarneming zélf ontwikkelt. Zo'n verwachtingspatroon is structurerend en medebepalend voor de feiten die worden waargenomen. Van enige prioriteit tussen dit conceptueel kader en de waarnemingsgegevens is er geen sprake. De notie 'zuiver objectieve waarneming' is onderdeel van een realistische metafysica.

15. De gemeenschap van kensubjecten dialogeren over theorieën. Meningsverschillen ontstaan (de heersende consensus wordt doorbroken). De ideale spreeksituatie is noodzakelijk om opnieuw overeenstemming te bereiken. Ze wordt in elke factische spreeksituatie noodzakelijk voorondersteld & geanticipeerd. Dit betekent niet dat hiermee -bij uitsluiting van het kenobject- de waarheid van uitspraken kan worden bepaald.

16. Het kensubject objectconstituerend denken (los van de kenact, zoals in Habermas' transcendentaal-filosofie) leidt tot een onaanvaardbare ontologische kentheorie waarin het grondsysteem idealistisch gedeobjectiveerd wordt.

17. We kunnen het kennen opdelen in verstandskennis (gericht op objectkennis) en redelijke kennis (gericht op het verstand). De verstandskennis betreft het categoriaal schema. De redelijke kennis betreft de Ideeën.

18. De Ideeën verzekeren de orde (eenheid) en uitbreiding (totaliteit) van de verstandskennis. Zij zijn gericht op het onvoorwaardelijke. Gebruiken we de rede op dezelfde wijze als het verstand (d.w.z. gebruiken we de Ideeën zoals we de categorieën gebruiken, m.a.w. hanteren we ze om objectkennis te verwerven), dan en slechts dan ontstaat de transcendentale illusie.

19. Deze illusie (die we niet kunnen wegnemen maar enkel door grensindachtige kritiek kunnen ontmaskeren zodat hij ons niet meer bedriegt) wijst erop dat de grenzen van de mogelijke verstandskennis overschreden werden, waardoor het verstand traag & pervers wordt. Ideeën worden zo objecten, d.w.z. dingen onder de dingen. Deze illusie is dus tevens een ontologische illusie.

20. Realistische antwoorden op het grondslagenprobleem treden buiten de grenzen van de mogelijke verstandskennis omdat de Idee van een 'realiteit los van het kensubject' (d.i. de realiteit-zoals-ze-is of Kants 'Ding-an-sich') fundament van de kenleer wordt (waardoor de feiten met deze realiteit samenvallen en het kensubject secundair wordt).

21. Idealistische antwoorden gronden de mogelijkheid van kennis in de Idee van een 'ideaal objectconstituerend subject' (de realiteit wordt secundair). Beide zijn in strijd met de noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarden van de kennis.

22. De Idee 'realiteit' ('Ding-an-sich') verzekert de eenheid & de uitbreiding van de objectgerichte verstandskennis door de onvoorwaardelijkheid van de kenobjectieve mogelijkheid om kennis gestalte te geven.

23. De Idee 'idealiteit' (ideëel subject) verzekert de eenheid & de uitbreiding van de subjectgerichte verstandskennis door de onvoorwaardelijkheid van de (inter) kensubjectieve mogelijkheid om kennis gestalte te geven.

24. Beide Ideeën convergeren tot een imaginair punt dat als een uitgestelde horizon de Idee van een algehele, universele overeenstemming over een adequate correspondentie tussen onze kennis en de realiteit-zoals-ze-is gestalte geeft. Dit is een heuristische fictie die een standpunt 'achter het spiegelvlak' suggereert, een 'Hinterwelt' die de mogelijkheid van kennis nimmer fundeert of grondt (maar reguleert).

25. Deze Ideeën van de hedendaagse kenleer karakteriseren de 'essential tension' eigen aan het denken en het kennen zelf. Zo vertolkt zij de grondeigenschap van het denken, te weten de voortdurende & permanente confrontatie tussen 'toets' (kenobject) en 'taal' (kensubject).

26. Aan de zijde van het kenobject geldt dat we het 'Ding-an-sich' als kenbaar moeten denken (zonder dat we verstandelijk kunnen weten of dat zo is). Feiten zijn zowel binnentalig (worden medebepaald door de kensubjectieve theorieën) en -zo menen we- buitentalig, d.w.z. de boodschappers van het 'Ding-an-sich'. Zij vallen dus samen met de realiteit-voor-ons.

27. Aan de zijde van het kensubject geldt dat we de consensus omnium als mogelijk moeten denken (zonder dat we die ooit factisch zullen bereiken). Op deze wijze ontstaat het onderscheid tussen 'mijn' consensus (met mezelf), 'onze' consensus hier & nu (m.a.w. de overeenstemming tussen de gebruikers van eenzelfde taal) en de 'consensus omnium', de regulatieve Idee aan de zijde van het kensubject.

28. Op deze wijze reguleert de Idee 'realiteit' de kenobjectiviteit en de Idee 'idealiteit' de kensubjectiviteit.

29. Onderscheiden worden :

HET VERSTAND versus DE REDE
een constitutief gebruik versus een regulatief gebruik

aan de zijde van het kenobject :
theorie / feit-voor-ons / REALITEIT

REËEL OBJECT of DING-AN-SICH
waarheidscriterium : correspondentie

aan de zijde van het kensubject :
'mijn' mening / 'onze' consensus / IDEALITEIT

IDEËEL SUBJECT of UNIVERSELE IDEE
waarheidscriterium : consensus omnium

30. Het imaginair, heuristisch snijpunt van de Ideeën realiteit & idealiteit is de kennisleidende & kennisregulerende fictie die de vooruitgang van de kennis waarborgt zonder ooit de kennis te constitueren. Doet zij dat wel, dan is ze kennismisleidend wat de eenheid & de vooruitgang van onze kennis inperkt.

31. De kenleer heeft als taak het normatief grondsysteem dat wetenschappers 'altijd al' gebruikt hebben, reflexief te reconstrueren.

32. De methodologie heeft -als onderdeel van de kenleer- als taak het regelsysteem te concretiseren in termen van toetsbaarheid (experiment) & taligheid (dialoog & argumentatie).

33. Alle verstandskennis is feilbaar. Het regelsysteem is de jure (naar de vorm) noodzakelijk (universeel & absoluut), maar de facto (naar de inhoud) historisch (particulier & relatief).

34. De realiteit-zoals-ze-is moeten we noodzakelijk als kenbaar denken zonder dat we ooit verstandelijk te weten kunnen komen of we deze realiteit kennen. D.i. een normatief & kritisch gnosticisme.

35. Twee antinomische regulaties zijn noodzakelijk om tot geldige (d.w.z. ware) kennis te komen : enerzijds een monologische regulatie (de weg van het experiment), anderzijds een dialogale (de weg van de dialoog & de discussie).

36. Het imaginair snijpunt van deze regulerende maximes is als de voortdurend uitgestelde horizon van de verstandskennis die de orde & de uitbreiding ervan waarborgt.

37. 'Rationeel' noemen we een theorie die : a) geen symmetrie uitsluit ; b) logisch juist is opgebouwd & c) dialoog & argumentatie mogelijk maakt. D.i. een 'beargumenteerbare' theorie.

38. 'Toetsbaarheid' & 'beargumenteerbaarheid' zijn predicaten die beide aan elke wetenschappelijke theorie moeten kunnen worden toegeschreven.

39. In functie van het al dan niet getest zijn van een theorie ontstaan drie subdomeinen van wetenschappelijkheid :

- proto-wetenschap : nog niet getest en/of nog niet beargumenteerd ;
- strikte wetenschap : gecorroboreerd én consensus ;
- semi-wetenschap : gefalsifieerd en/of dissensus.

40. Metafysica is minimaal de beargumenteerbare, speculatieve & theoretische kennis over het zijn (de ontologie) ; de cosmos (de wijsgerige cosmologie) ; de mens (de wijsgerige antropologie) & God (de wijsgerige Godsleer). Zij kent op haar beurt 2 subdomeinen :

- geldige metafysica : beargumenteerbaar ;
- ongeldige metafysica : niet beargumenteerbaar.

41. De normatieve filosofie onderscheidt zich van de theoretische (metafysica) door de dwingende noodzakelijkheid van de spelregels die ze -door reflectie op de mogelijkheidsvoorwaarden van het logisch (juist), epistemisch (waar), esthetisch (mooi) & ethisch (goed) handelen van de mens weet vast te leggen. De normatieve filosofie & de metafysica vormen samen het vakgebied van de wijsbegeerte.

42. Twee demarcaties vallen op : enerzijds tussen de wetenschappen (proto-, strikt & semi-) & de metafysica, m.a.w. in functie van het al dan niet toetsbaar-zijn van de gedane uitspraken en anderzijds tussen geldige & ongeldige metafysica, m.a.w. in functie van het al dan niet beargumenteerbaar zijn van de gedane uitspraken.

43. De jure (naar de vorm) is het mogelijk dat een theorie eerst proto-wetenschappelijk is en vervolgens strikt wetenschappelijk of semi-wetenschappelijk wordt. Het is ook mogelijk dat zij tenslotte 'metafysisch' moet worden genoemd. De omgekeerde beweging is ook mogelijk.

44. De metafysica kan nooit volledig uit het gebied van de kennis gebannen worden. Dit betekent dat het domein van de kennis gelijk is aan het geheel van alle wetenschappelijke uitspraken + alle geldige speculatieve kennis.

45. De metafysica inspireert de wetenschappen (heuristiek & ars inveniendi), bevordert openheid & pluralisme (beter veel mogelijkheden denken dan slechts enkele) & stimuleert zo de interdisciplinaire dialoog.

46. De ongeldige metafysica wordt gekenmerkt door :

a) de eenzijdige hypertrofie van object en/of subject (semantiek) ;
en/of
b) een onjuiste, onefficiënte & contradictorische vormentaal (syntax) ;
en/of
c) de onmogelijkheid gedane uitspraken te beoordelen (pragmatiek).

47. Deze kenmerken zijn eveneens geldig voor wat we onder 'irrationaliteit' verstaan. Bijgevolg is alle ongeldige metafysica irrationeel & impliceert alle irrationaliteit een ongeldige metafysica.

48. Rationaliteit is het privilege van het kensubject dat open is voor een geproportioneerde (semantiek) en juiste (syntax) taal die discussie, d.w.z. argumentatie (pragmatiek) mogelijk maakt.

49. Rationaliteit impliceert een symmetriebeginsel (spreekgelijkheid & handelingsvrijheid), een formeel juiste taal & een argumentatietheorie.

50. Inconsistentie is een falen van de syntactische voorwaarden eigen aan rationaliteit, en is dan maar kenmerk van irrationaliteit als & slechts als :

a) de inconsistentie de axiomatische grondslag van de theorie aantast
en
b) deze ongerijmdheid op geen enkele wijze tot een bepaalbare, efficiënte maat kan worden teruggebracht.

51. Inzake de argumentatietheorie wordt de voorkeur gegeven aan een beoordelingsmodel dat speltheoretisch gefundeerd is, d.w.z. waarbij de bepaling van het logisch systeem & de discussieregels door de discussianten zelf vooraf wordt gekozen.


Noten

Inleiding

(1) ALBERT, H. : Theorie en Kritiek, Boom Meppel -Amsterdam, 1975, p.27.
(2) ALBERT, H. : Ibidem, p.27.
(3) BAMBROUGH, R. : The Philosophy of Aristotle, New American Library -New York, 1963, p.161, boek 1 & 2.
(4) BAMBROUGH, R. : Ibidem, p.l62.
(5) VON FRITZ, K. : "Die APXAI in der griechischen Mathematik" in Archif für Begriffsgeschichte, I, 1955, p.21.
SHANKARACHARYA : Brahma Sutra Bhasya, Advaita - Calcutta, 1983.
(6) ALBERT, H. : Op.cit., p.27.
(7) ALBERT, H. : Ibidem, p.29.
(8) VAN LEEUWEN, E. : Descartes' Regulae, VU - Amsterdam, 1986.
(9) DESCARTES, R. : Règles pour la direction de l'esprit, 1628 Oeuvres et lettres, Gallimard/La Pléiade - Paris, 1953, Régle III, pp.43-44.
(10) DINGLER, H. : Philosophie der Logik und Arithmetik, München, 1931, p.21 e.v.
(11) ALBERT, H. : Traktat über kritische Vernunft, Mohr - Tübingen, 1969, p. 13 e.v.
(12) ALBERT, H. : Op.cit., p. 28.
(13) ALBERT, H. : Ibidem, p. 28.
(14) STEGMULLER, W. : "Gedanken über eine mögliche rationale Rekonstruktion von Kants Metaphysik der Erfahrung", "I" in Ratio, 9/1, 1967, p.20, "II" in Ratio, 10/1, 1968, p.1,25 en 28.
(15) ALBERT, H. : Op.cit., p.31.
(16) POPPER, K.R. : The Logic of Scientific Discovery, Harper en Row -London, 1965, p.29.
(17) ALBERT, H. : Op cit., p.32.
(18) STRAWSON, P.F. : The Bounds of Sense : An Essay on Kant's Critique of Pure Reason, Methuen -London, 1966, p.15.
(19) ALBERT, H. : Op cit., p.32. Door de grondvoorwaarden van de kennis zelf feilbaar te houden, is Albert niet in staat een dwingende, noodzakelijke boodschap inzake kennisverwerving te formuleren. De kentheorie is immers volledig gebonden aan de cultuur waarin ze verschijnt. Door zo echter alles als relatief te poneren, verheft Albert het relativisme tot absolute maatstaf. Net zoals in het geval van Feyerabend is dit logisch onhoudbaar want door te stellen dat de grondvoorwaarden van de kennis relatief zijn wordt alle kennis relatief, ook die kennisaanspraak waarin beweerd wordt dat de grondvoorwaarden van de kennis relatief zijn ! Als 'anything goes' klopt, dan ondergraaft deze stelling eveneens 'anything goes'. Dit zijn dus tegenstrijdigheden 'in actu exercito' ...

Noten bij hoofdstuk 1

(1) POPPER, K.R. : The Open Society and Its Enemies, Routledge and Kegan Paul -London, 1966, deel II, p.231. (2) OGER, E. : Kennis en Waarheid. Een poging tot confrontatie van de epistemologieën van K. Popper en J. Habermas, KUL -Leuven, 1976, p.298.
(3) KANT, I. : Kritik der praktischen Vernunft, Reclam -Stuttgart, 1963, p.56, ook 72, 74, 81-82 en 96.
(4) OGER, 2. : Op cit., p.298.
(5) Vooral Kants Transcendentale Dialektiek is in dat verband belangrijk. Auteurs als C.F. vön Weizsäcker : Het Wereldbeeld in de Fysica, Aula -Utrecht/Antwerpen, 1959, pp.81 -120. Van dezelfde auteur : Die Einheit der Natur. Studien, DTV München, 1974, pp.189-200 en 383-427 ; P. Lorenzen : Methodisches Denken, Suhrkamp -Frankfurt, 1968, en Lorenzen, P. en Schwemmer, O. : Konstruktive Logik, Ethik und Wissenschaftstheorie, Bibliographisches Institut, Mannheim-Wien, Zürich, 1973 ; Bennett, J. : Kant's Dialectic, Cambridge University Press - Cambridge, 1974 ; Lorenz, K. : "Kants Lehre vom apriorischen im Lichte gegenwärtiger Biologie", Blätter fur Deutsche Philosophie, 15, 1941, pp.94 -125 ; Apel, K.O. : "Das Leibapriori der Erkenntnis. Eine Erkenntnisantropologische Betrachtung im Anschluss an Leibnizens Monadenlehr" Neue Antropologie, Thieme Verlag -Stuttgart, 1975, Band 7 deel 2, pp.264-268. Deze baseren zich vooral op Kants transcendentale 'Esthetik' of 'Analytik'. Uitzonderingen : Ch. S. Peirce, en L. Schäfer : "Zur 'regulativen Funktion' der Kantischen Antinomien", Synthese, 1, 1971, pp.96-120. Wat Popper betreft : Popper, K.R. : The Logic of Scientific Discovery, Harper & Row -London, 1965. Objective Knowledge, Oxford University Press -Oxford, 1972. The Poverty of Historicism, Routledge & Kegan - London, 1972. Conjectures and Refutations, Routledge & Kegan -London, 1981. The Self and Its Brain (met J. Eccles), Springer Verlag -Heidelberg, 1981. The Open Universe, vol. II van The Postscript, Hutchinson -London, 1982, Quantum Theory and the Schism in Physics, vol III van The Postscript, 1982. Wat Habermas betreft : Habermas, J. : Zur Logik der Sozialwissenschaften, Suhrkamp -Frankfurt, 1970. Inleiding tot Theorie und Praxis. Sozialphilosophische Studien, Suhrkamp -Frankfurt, 1973. Erkenntnis und Interesse, Suhrkamp -Frankfurt 1973. "Wahrheitstheorien" in Wirklichkeit und Reflexion, Neske Pfullingen, 1973, pp.211-265. "Gegen einen positivistisch halbieren Rationalismus" in Adorno, T.W. -e.a. : Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie, Luchtenhaud -Darmstadt, 1959.
(6) STRAWSON, P.F. : "Persons", Minnesota Studies in the Philosophy of Science, vol. II, 1958.
STRAWSON, P.F. : Individuals. An Essay in Descriptive Metaphysics, Methuen -London, 1979.
HAMLYN, D.W. : Metaphysics, Cambridge University Press Cambridge, 1984, pp.187-200.
(7) JOHNSON, O.A. : The Problem of Knowledge, Martinus Nijhoff -Den Haag, 1974, pp.51 -59.
(8) STRAWSON, P.F. : The Bounds of Sense. An Essay on Kant's Critique of Pure Reason, Methuen -London, 1966.
(9) ALBERT, H. : Op cit., p.18.
(10) STRAWSON, P.F. : Op cit., p.15.
(11) STRAWSON, P.F. : Ibidem, p.19.
(12) STRAWSON, P.F. : Op cit., p.22
(13) OGER, E. : Op cit., p.163
(14) In een brief aan Chr. Garve van 21 september 1778 (Akademie Ausgabe, Band XII, pp.257-258).
(15) OGER, E. : Op cit., p.178.
(16) ROELANTS, H. "Pluralisme & Gematigd Scepticisme" Filosofie en Maatschappij, Standaard - Antwerpen, 1974, p.105.
(17) PEURSEN, VAN, C.A. : Na het postmodernisme, Agora - Kampen, 1994, pp.9-26.
(18) RORTY, R. : Objectivity, Relativism and Truth, Cambridge University Press - Cambridge, 1991.
(19) DERRIDA, J. : De la grammatologie, PUF - Parijs, 1967.
(20) BOULLART, K. : "De vrijblijvendheid van Auschwitz De postmoderne leegte en de fundamentalistische 'horror vacui'", in MORTIER, F. & ENDE, VAN DEN, H. : Tristes Modernistes, Masereelfonds, 1991.
(21) SEVENANT, VAN, A. : Deconstructie ; een multidisciplinaire benadering, Acco-Leuven, 1992, pp.36-78.
(22) het postmodernisme zou een 'systeem' zijn waarin bewust 'grote gaten' zijn aangebracht ; het 'systeem' ontstaat parallel met de informatiesnelwegen & de explosie van de dienstensector in de Westerse laat-kapitalistische industriële sociale formaties. Zie ook :
JAMESON, F. : Postmodernism or the Cultural Logic of Late Capitalism, Verso - London, 1992.
(23) APEL, K.O. : "Communication and the Foundation of the Humanities", in Acta Sociologica, vol.15., 1972.
RICOEUR, P. : Le conflit des Interprétations. Essais d'Herméneutique, du Seuil - Paris, 1969.
SEARLE, J.R. : Speach Acts : An Essay in the Philosophy of Language, Cambridge Univ.Press - Cambridge, 1970.
HIRSCH, E.D. : Validity in Interpretation, Yale University Press - New Haven, 1967.
BETTI, E. : "Hermeneutics as the General Methodology of the 'Geisteswissenschaften'", BLEICHER, J. : Contemporary Hermeneutics, Routledge & Kegan - London, 1980.
LUBBERS, R. (edit.) : Hermeneutische diagnostiek & probleemoplossing, Dekker - Nijmegen, 1985.
POP, J. & GIELEN, J.G.W. : Verhaal & Tekst, Muusses - Purmerend, 1983.

Noten bij hoofdstuk 2

(1) GEURTS, J.P.M. : Feit en Theorie, Van Gorcum -Assen 1978, p.1.
(2) POPPER, K.R. : Quantum Theory and the Schism in Physics, vol. III van The Postscript, 1982, p.46.
(3) POPPER, K.R. : Op.cit., p.40.
(4) JOHNSON,O.A. : The Problem of Knowledge, Martinus Nijhoff -Den Haag, 1974, p.13
(5) LAKATOS, I. : "Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes" in Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge University Press -Cambridge, 1970, p.93.
(6) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.12.
(7) PRICHARD, H.A. : Knowledge and Perception, Clarendon Press -Oxford, 1950.
(8) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.13.
(9) JOHNSON, O.A. : Ibidem, p.48.
(10) WITTGENSTEIN, L. : Tractatus Logico-philosophicus, Polak & Van Gennep -Amsterdam, 1976, p.72 stelling 4.462.
(11) WITTGENSTEIN, L. : Op.cit., p.72, stelling 4.463.
(12) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.50.
(13) JOHNSON, O.A. : Ibidem, p.50.
(14) JOHNSON, O.A. : Ibidem, p.16.
(15) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.16.
(16) JOHNSON, O.A. : Ibidem, p.52.
(17) JOHNSON, O.A. : Ibidem, p.52.
(18) PRICHARD, H.A. : Op.cit., p.98.
(19) PRICHARD, H.A. : Ibidem, p.96.
(20) PRICHARD, H.A. : Op.cit, p.96, passim.
(21) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.55.
(22) HANFLING, O. : Logical Positivism, Basil Blackwell - Oxford, 1981, hoofdstukken 4 en 5.
(23) HUME, D. : An Enquiry concerning Human Understanding, in The Empiricists, Anchor -New York, 1374, p.430.
(24) RUSSELL, B. : Our Knowledge of the External World, George Ailan & Unwin LTD -London, 1972, p.75.
(25) RUSSELL, B. : Ibidem, p.78.
(26) PRICE, H.H. : Perception, London, 1954, p.3.
(27) AYER, A.Y. : The Foundations of Empirical Knowledge, The MacMillan Press -London, 1971, p.234.
(28) PRICE, H.H. : Op.cit., p.191.
(29) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.24.
(30) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.24.
(31) PRICE, H.H. : Op.cit., pp.3 en 141.
(32) BLANSHARD, B. : The Nature of Thought, London, 1955, p.97.
(33) CARNAP, R. : Schijnproblemen in de Filosofie, Boom Meppel -Amsterdam, 1971, p.36, mijn cursivering.
(34) LAKATOS, I. : Art.cit., p.94.
(35) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.36.
(36) BROAD, C.D. : Scientific Thought, Routledge and Kegan Paul - London, 1952, pp.243-244.
(37) ARISTOTELES : Metafysica, 10, 1051bl7-1052al., Loeb - London, 1980, p.473.
(38) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.27, eigen cursivering.
(39) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.25.
(40) BROAD, C.D. : Op.cit., pp.246-247.
(41) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.31.
(42) ALBERT, H. : Theorie en Kritiek, Boom Meppel -Amsterdam, 1976, p.28.
(43) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., hoofdstuk 1 en 2.
(44) BROAD, C.D. : Op.cit., pp.234-235.
(45) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.34.
(46) LAKATOS, I. : Art.cit., p.95.
(47) LAKATOS, I. : Ibidem, p.95.
(48) POPPER, K.R. : Conjectures and Refutations (CR), Routledge and Kegan Paul -London, 1981, p.228.
(49) POPPER, K.R. : The Logic of Scientific Discovery, (LD), Harper & Row -London, 1965, pp.107,107n,423-424.
(50) CHALMERS, A. : Wat heet Wetenschap ? , Boom Meppel - Amsterdam, 1981, p.82.
(51) LAKATOS, I. : Art. cit., p.95.
(52) LAKATOS, I. : Ibidem, p.96.
(53) LAKATOS, I. : Ibidem, p.97.
(54) LAKATOS, I.: Ibidem, p.98.
(55) HESSE, M. : "Theory and Observation" in Revolutions & Reconstructions in the Philosophy of Science, Harvester -Sussex, 1980, p. 64.
(56) LAKATOS, I.: Art. cit., p. 97 & 99.
(57) LAKATOS, I. : Ibidem, p.100.
(58) LAKATOS, I. : Ibidem, p.100.
(59) LAKATOS, I. : Ibidem, p. 98.
(60) LAKATOS, I. : Ibidem, p.104.
(61) POPPER, K.R. : LD, p.99.
(62) POPPER, K.R. : Ibidem, p.II.
(63) POPPER, K.R. : Ibidem, p.104.
(64) LAKATOS, I. : Ibidem, p.106.
(65) LAKATOS, I. : "History of Science and Its Rational Reconstruction" in Boston Studies for the Philosophy of Science, Vol. 8, p. 113 & LAKATOS, I. : Op.cit, p.105.
(66) FEYERABEND, P. : Against Method, Verso -London, 1982, p.200 & 204.
(67) RUSSELL, B. : Problems of Philosophy, Oxford University Press -Oxford, 1974, hoofdstuk 12.
(68) AQUINO, VAN, TH. : De Veritate, Q I A 1 en in Summa Theol., IQ.16a2.
(69) ARISTOTELES : Metafysica, 7, 1011b26, Loeb -London, 1980, p. 201.
(70) WITTGENSTEIN, L. : Op.cit., pp.43-44, stellingen 4.01, 4.014, 4.0141, 4.015, 2.161, 2.17, 2.223 en 3.11.
(71) SCHLICK, M. : Gesammelte Aufsätze, Wien, 1938, pp. 153-158.
(72) POPPER, K.R. : LD, pp.273-276 (sectie 84).
(73) POPPER, K.R. : CR, pp.223-237.
(74) TARSKI, A. : "The semantic conception of Truth and the Foundations of Semantics", in Philosophy and Phenomenological Research, 3, 1944.
Commentaar van STEGMULLER, W. : Das Wahrheitsproblem und die Idee der Semantik. Eine Einführung in die Theorie von A. Tarski und R. Carnap, Springer Verlag -Heidelberg, 1968.
(75) OGER, E.: Kennis en Waarheid. Een Poging tot confrontatie van de epistemologieën van K. Popper en J. Habermas, KUL -Leuven, 1976, p.l64.
(76) JOHNSON, O.A. : Op.cit., p.47.
(77) RUSSELL, B. : The Philosophy of Logical Atomism, London, 1972, lecture 2.
(78) BUNGE, M. : "Physik und Wirklichkeit" in Erkenntnisprobleme der Naturwissenschaften, Kiepenheuer & Witsch -Köln, 1970, pp.435-457. Zie ook :
BUNGE, M. : Causality and Modern Science, Dover -New York, 1979, p.24.
(79) SMART, J.J.C. : Philosophy and Scientific Realism, Routledge & Kegan Paul -London, 1963.
(80) FEYERABEND, P. : "Realism and Instrumentalism: Comments on the Logic of Factual Support" in The Critical Approach to Science and Philosophy, pp.280-308.
(81) MAXWELL, G. : "The Ontological Status of Theoretical Entities" in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, 3, 1962, pp.3-27.
(82) OGER, E. : Op.cit., p.163.
(83) TARSKI, A. : Art.cit., p.360.
(84) TARSKI, A. : Ibidem, p. 349.
(85) OGER, E. : Op.cit., p.217. Zie ook Kulenkampff, A. : Anatomie und Dialektik. Zur Funktion des Widerspruchs in der Philosophie, Metzler -Stuttgart, 1970, p. 57. "In dem Verhältnis von objekt-sprachlichen Satz und auf ihn bezogener Wahrheitsprädikation wiederholt sich strukturell, sozusagen im Grundriss, das Verhältnis von Gegenstand und Erkenntnis".
(86) zoals ook Davidson, D. : "True to the Facts" in Journal of Philosophy, 21, 1969, pp.748-764.
(87) TARSKI, A. : Art.cit., p.362.
(88) POPPER, K.R. : Objective Knowledge, Oxford University Press -Oxford, 1972, pp.317-318.
(89) POPPER, K.R. : Ibidem, p.315.
(90) POPPER, K.R. : Op.cit., p.317
(91) OGER, E. : Op.cit., p.221.
(92) HABERMAS, J. : "Gegen einen positivistisch halbieren Rationalismus", in Der Positivismusstreit in der deutschen Soziologie, Luchtenhaud-Darmstadt, 1969, p.256.

Noten bij hoofdstuk 3

(1) OGER, E. : Kennis en waarheid. Een poging tot confrontatie van de epistemologieën van K. Popper en J. Habermas, KUL -Leuven, 1976, p.223.
OGER, E. : "Kritische Studie : van manuscript naar postscript ; een evolutie in het denken van K.Popper", in Tijdschrift voor filosofie, nr.2, 1986.
(2) POPPER, K.R. : The Logic of Scientific Discovery, Harper & Row -London, 1965, p.l07, en p. 423 : "... we are theorizing all the time, even when we make the most trivial singular statement."
(3) NEISER, V. : Cognitive Psychology, Appelton -New York, 1967.
ASC, S.E. : Social Psychology, Prentice -NewYork, 1952 hoofdstuk 16.
DAY, R.H. : Human Perception, Wiley -Sidney, 1969.
HABER, R.N. (ed.) : Contemporary Theory and Research in Visual Perception, Holt -London, 1968.
HABER, R.N. & HERSHENSON, M.: The Psychology of Visual Perception, Holt -London, 1973.
VROON, P. : Bewustzijn, Hersenen en Gedrag, Ambo, 1976.
VROON, P. : Tranen van de Krokodil, Ambo, 1989.
VROON, P. : Wolfsklem, Ambo - Baarn, 1992.
HANSON, N.R. : Patterns of Discovery, Cambridge University Press -Cambridge, 1958.
POPPER, K.R. : Objective Knowledge, Oxford University Press -Oxford, 1972, pp.341-361.
KUHN, T.S. : The Structure of Scientific Revolutions, Chicago University Press -Chicago, 1970, hoofdstuk 10.
FEYERABEND, P.: Against Method, Verso -London, 1982, hoofdstukken 6 en 7.
(4) POLYANI, M. : Personal Knowledge, Routledge and Kegan Paul -London, 1973, p.l7.
(5) POPPER, K.R. : Objective Knowledge, pp.342-343.
(6) GEURTS, J.P.M. : Feit en Theorie, Van Gorcum -Assen, 1978, p.47.
(7) POLYANI, M. : Op. cit. , pp.15-16.
(8) GOMBRICH, E. : Art and Illusion, Pantheon -New York, 1960.
DEREGOWSKI, J. : "Pictoral Perception and Culture", in Scientific American, 227, 1972, p.82 e.v.
(9) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.55, eigen cursivering.
(10) GEURTS, J.P.M. : Ibidem, p.56.
(11) SCHEFFLER, I. : Science and Subjectivity, New York, 1967, p.38.
(12) KÖRNER, S. : Kant, Penguin -New York, 1977, p.95, eigen cursivering.
(13) SCHOPENHAUER, A. : The World As Will and Representation, Dover -New York, deel I, 1958, Appendix, p.444 e.v.
(14) STRAWSON, P.F. : The Bounds of Sense. An Essay on Kant's Critique of Pure Reason, Methuen -London, 1966, p.236.
(15) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.64, eigen cursivering.
(16) LEWIS, E.I. : Mind and the World-Order, Dover -New York 1956, p.38.
(17) CASSIRER, E. : Philosophie der Symbolischen Formen, Berlin 1923-1929, III, pp. 269-270.
(18) WITTGENSTEIN, L.: Tractatus Logico-Philosophicus, Polak & Van Gennep -Amsterdam, 1976, p.113 (5.423).
(19) WITTGENSTEIN, L. : Philosophische Untersuchungen, Boom - Amsterdam, 1976, p.258 (deel II,XI).
(20) SELLARS, W. : "Theoretical Explanation" in Philosophy of Science, The Delaware Seminar, vol. II, 1962 1963, New York, 1963, p.62.
(21) GEURTS, J.P.M. : Op.cit., p.77, eigen cursivering.
(22) HABERMAS, J. : Erkenntnis und Interesse, Suhrkamp Frankfurt, p.408-409.
(23) OGER, E. : Op.cit., p.260.
(24) HABERMAS, J. :"Wahrheitstheorien',' in Wirklichkeit und Reflexion, Neske -Pfullingen, 1973, p.216.
(25) STRASSER, St. : "De dialoog als bakermat van de waarheid. Kritische beschouwingen naar aanleiding van Habermas' 'Theorie der Kommunikativen Kompetenz'", in Tijdschrift voor Filosofie, 2, 1972, pp.323-347.
PEIRCE,Ch. S. : Collected Papers, 5.407.
(26) HABERMAS, J. en LUHNMANN, N. : Theorie der Gesellschaft oder Sozialtechnologie -was leistet die Systemforschung ?, Suhrkamp -Frankfurt, 1971, pp.224-226.
(27) KAMLAH, W. & LORENZEN, P. : Logische Propädeutik. Vorschule des vernunftigen Redens, Bibliografisches Institut -Mannheim, 1973.
(28) KAMLAH, W. & LORENZEN, P. : Ibidem, pp.119-120.
(29) HABERMAS, J. en LUHNMANN, N. : Op.cit., p.l24, ook Art.cit., p.219 en 244.
(30) HABERMAS, J. : Art. cit., pp.241-242.
(31) TOULMIN, S. E. : The uses of Argument, Cambridge University Press -Cambridge, 1974.
(32) HABERMAS, J. : Art. cit., p.249 ook p.245.
(33) HABERMAS, J. : Ibidem, p.255.
(34) HABERMAS, J. : Art. cit., pp.255-256.
(35) HABERMAS, J. : Ibidem, p.258.
(36) HABERMAS, J. : Art. cit., p.216.
(37) OGER, E. : Ibidem, p.l70.
(38) HABERMAS, J. : Erkenntnis und Interesse, pp.90-91.

Noten bij hoofdstuk 4

(1) OGER, E. : Kennis en Waarheid. Een poging tot confrontatie van de epistemologieën van K.Popper en J.Habermas, KUL -Leuven, p.182.
OGER, E. : "Het conflict van de rede met zichzelf in Kants Kritik der reinen Vernunft", in Leilich, J. (red.) : Immanuel Kant, Agora - Kampen, 1994, pp.47-77.
(2) OGER, E. : Op. cit., p.l86.
FEYERABEND, P. : Realism, Rationalism & Scientific Method (vol 1), Problems of Empiricism (vol 2), Cambridge University Press - Cambridge, 1981.
BENNETT, J. : Kant's Dialectic, Cambridge University Press - Cambridge, 1974, pp.284-286.
(3) OGER, E. : Ibidem, p.165.
(4) OGER, E. : Ibidem, p.155.
(5) HABERMAS, J. : Erkenntnis und Interesse, Suhrkamp -Frankfurt, 1973, p.37, eigen cursivering.
KUNNEMAN, H. : Habermas' theorie van het communicatieve handelen (1984), Rondom Habermas (1985), Moom Meppel - Amsterdam.
(6) HABERMAS, J. : Technik und Wissenschaft aus 'Ideologie', Suhrkamp -Frankfurt, 1968, p.161.
(7) SCHELLING, F.W. : Ideen zur einer Philosophie der Natur als Einleitung in das Studium dieser Wissenschaft, Sämmtliche Werke, Stuttgart - Augsburg, 1857, Erste Abteilung, Zweiter Band, pp.66-67.
(8) OGER, E. : Ibidem, p.149.
(9) OGER, E. : Ibidem, pp.l61-162.
(10) BOEHM, R. : "Omlijning van een nieuw begrip van transcendentaalfilosofie. Een kritiek op Husserls reductie van de fenomenologie tot een transcendentale" in Tijdschrift voor Filosofie, 3, 1972, p. 407 en 429.
(11) OGER, E. : Op. cit., p.l60.

Noten bij hoofdstuk 5

(1) OGER, E. : Kennis en Waarheid. Een poging tot confrontatie van de epistemologieën van K.Popper en J.Habermas, K.U.L. -Leuven, 1976, p.190-191.
(2) OGER, E. : Ibidem., p.l91.
(3) ALBERT, H. : Theorie en Kritiek, Boom Meppel -Amsterdam, 1976, p.l7.
(4) OGER, E. : Ibidem, p.l91.
(5) OGER, E. : Op.cit., pp.196-193.
(6) VON KUTSCHERA, F. : Sprachphilosophie, Fink -München, 1971, p.l60 (ook 338-339).
(7) OGER, E. : Op.cit., pp.223-224.
(8) POPPER, K.R. : Conjectures and Refutations, Routledge & Kegan -London, 1981, pp.213-214, eigen cursief.
(9) volgens Cohen schrijft het 'Ding-an-sich' ons een nooit te voltooien taak voor : reveleert het de kennis als opgave (Kommentar zu Immanuel Kants Kritik der reinen Vernunft, Dürr -Leipzig, 1907, p.7 en p.l22. Bij Husserl fungeert het -zoals bij Pierce- als een toenaderingsideaal (Erste Philosophie, Teil II, (Hrsg.R.Boehm), M. Nijhoff -Den Haag, 1959, p.52).
(10) OGER, E. : Op.cit., p.228.
(11) KÖRNER, S. : Kant, Pelican -Middlesex, 1977, p.95.
(12) OGER, E. : Op.cit., p.229.
(13) LAKATOS, I. : "Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes" in Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge Press -Cambridge, 1970.
(14) OGER, E. : Op.cit., p.286.
(15) OGER, E. : Op. cit., p.291.
(16) BARTH, E.M. : Evaluaties, Van Gorcum -Assen, 1972, pp.9-18.
(17) BARTH, E.M. : Ibidem, p.l6.
(18) BARTH, E.M. : "Prolegomena tot de studie van conceptuele structuren" in Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, 72, 1980, p.46.

Noten bij hoofdstuk 6

(1) Bij Polyani vinden we "the act of knowing includes an appraisal, and this personal coefficient, which shapes all factual knowledge, bridges in doing so the disjunction between subjectivity and objectivity" (Polyani, M. : Personal Knowledge, Routledge and Kegan Paul, London -1973, p.l7.) Vanuit taalfilosofisch perspectief vinden we bij P.F.Strawson : "Better than asking 'What is the criterion of truth ?' is to ask : 'What are the grounds for agreement ?'." (Strawson, P.F. : "Truth", in Analysis, 9, 1949, p.94.
(2) KUHN, T.S. : The Essential Tension, Chicago University Press, 1977.
(3) OGER, E. : Op.cit., p.293.
(4) OGER, E. : Op. cit., p.293.
(5) OGER. E. : Op. cit., p.295
(6) KUHN, T.S. : Op. cit., pp.225-239.

Noten bij hoofdstuk 7

(1) ALBERT, H. : Theorie en Kritiek, Boom Meppel -Amsterdam, 1976, p.l9.
(2) POPPER, K.R. : Conjectures and Refutations, Routledge and Kegan Paul -London, 1981, pp.196-197.
(3) POPPER, K.R. : Ibidem, p.l97.
(4) POPPER, K.R. : Ibidem, p.l97.
(5) POPPER, K.R. : Quantum Theory and the Schism in Physics, vol. III, van The Postscript, Hutchinson London, 1982, p.l99, eigen cursivering.
(6) POPPER, K.R.: Op.cit., p.200.
(7) POPPER, K.R.: Ibidem, p.l99.
(8) POPPER, K.R. : Op.cit., p.211.
(9) POPPER, K.R. : Op.cit., p.l61.
(10) ARISTOTELES : Metafysica A, 982b, 20-30 (vertaling door De Ley H. : Metaphysica A, Het Wereldvenster - Baarn, 1977, p.65).
(11) DUNGEN, VAN DEN, W. : Proto-Tractatus Logico-Comicus, Antwerpen, 1988.
(12) POPPER, K.R. : Op.cit., p.l87.
Volgens Popper kan over de Newtoniaanse dynamica hetzelfde gezegd worden " ... it is historically false to believe that Newton's dynamics was derived from observation. Though this belief is widespread, it is nevertheless a belief in a historical myth -or, if you like, a bold distortion of history."
(13) ROELANTS, H. : Inleiding tot de filosofie van de natuurwetenschappen, Acco -Leuven, 1977, p.54.
(14) FEYERABEND, P. : Against Method, Verso-London, 1982, hfst 3-6, autonomie, -en consistentieprincipes.
(15) BOULLART, K. : Comoedia Humana of Hephaestus, De Kreupele, RUG -Gent,1984, vooral 100-106.

Noten bij hoofdstuk 8

(1) Oger, E. : Metafysiekkritiek en kennistheorie, UFSIA - Antwerpen, 1983, p.18.

Noten bij hoofdstuk 9

(1) Door het 'anything goes'-principe te formuleren als het enige principe dat de vooruitgang van de kennis kan waarborgen en door absolute 'idolen' af te wijzen, begaat Feyerabend een tegenspraak 'in actu exercito' : datgene wat hij afwijst wordt in het afwijzen zélf gehanteerd (ook van het 'anything goes'-principe kan dan immers gesteld worden dat het arbitrair is ... m.a.w. het heft zichzelf op).
JOHNSON, O.A. : The Problem of Knowledge, Martinus Nijhoff - Den Haag, 1984, p.84-88.
(2) FEYERABEND, P. : Against Method, Verso - London, p.188.
(3) FEYERABEND,P. : Ibidem, p.l89.
(4) FEYERABEND, P. : Ibidem, p.189.
(5) HABERMAS, J. : "Wahrheitstheorien", in Wirklichkeit und Reflexion, Neske -Pfullingen, 1973, pp.252-253.
(6) ARISTOTELES, : Metafysica III, 12, Loeb, p.163.
(7) TAYLOR, Ch. : "Rationality" in Rationality and Relativism, Blackwell -Oxford, 1982, p.87.
(8) Zoals vele godsdienstfenomenologen beweren :
SALMAN, D.H. : "The Psychology of Religious Experience", in Journal of Religion and Health, 4, 1965, pp.187-397 waartegen uiterst gefundeerde reactie van :
STAAL, F. : Het wetenschappelijk onderzoek van de mystiek, Het Spectrum -Utrecht, 1978, vooral deel I.
VERGOTE, A. : Religie, geloof en ongeloof, De Nederlandsche Boekhandel -Antwerpen, 1984, hoofdstuk 3.
(9) STAAL, F. : Op.cit., p.l4.
(10) STAAL, F. : Ibidem, p.15.
(11) Dat het principe van niet-tegenspraak niet alleen door Aristoteles en niet alleen in het Westen geformuleerd werd, toonde het indologisch onderzoek aan. In het werk van de logicus Nagarjuna (2de eeuw voor Christus) -de Mûlamadhyamakakârikâ -wordt voortdurend naar het principe van niet-tegenspraak teruggegrepen.
ROBINSON, R.H. : Early Mâdhyamika in India en China, Madison -London, 1967, p.295.
STCHERBATSKY, Th. : Buddhist Logic (2 vol), Dover - New York, 1930.
(12) STAAL, F. : Op.cit., p.49.
(13) NAUTA, D. : Het modelbegrip in de wetenschappen, Wetenschappelijke Uitgeverij -Amsterdam, 1974, p.l84.
(14) NAUTA, D. : Ibidem, p.185.
(15) De interpretatie van het Boeddhistische catuskoti of tetralemma is hier een mooi voorbeeld van. Het principe, dat in de Pâli Kanon verschijnt, werd door verscheidene Indologen onderzocht.
STAAL, F. : Op.cit., pp.48-53, toonde aan dat dit tetralemma, dat door velen aanzien werd als hét schoolvoorbeeld van een Indische doctrine die direct het principe van niet-tegenspraak schendt, uiteindelijk niet irrationeel te noemen is.
(16) DUNGEN, VAN DEN, W. : Kennis & Minne-mystiek, Antwerpen, 1994, hoofdstuk 10 (over de Godschouwing).
(17) BARTH, E.M. en KRABBE, E.C.W. : "Formele3 dialektiek : instrumenten ter beslechting van conflicten over geuite meningen", in Spektator, jrg.7, 1978, pp.304-341.
(18) HAMBLIN, C.L. : Fallacies, Methuen -London, 1970, pp.253-282.
(19) TOULMIN, S.E. : Knowing and Acting. An Invitation to Philosophy, MacMillan-New York, 1976, pp. vi-vii.
(20) BARTH, E.M. en KRABBE, E.C.W. : Art.cit., p.323. (21) TAYLOR, Ch. : Art.cit., p.91.
(22) Bij Plato treffen we in De Staat de gedachte aan dat echte kennis (episteme) zich toont in het in-staat-zijn het object van deze kennis te articuleren (logon didonai).
(23) TAYLOR, Ch. : Art.cit., p.90.
(24) POPPER, K.R. : Conjectures and Refutations, Routledge and Kegan Paul -London, 1981, p.l99.
(25) WITTGENSTEIN, L. : Tractatus logico-philosophicus, Polak & Van Gennep -Amsterdam, 1976, p.72 (stelling 4.463).
(26) DUNGEN, VAN DEN, W. : Op.cit., hoofdstuk 10.
(27) BATENS, D. : De paradoxen van de klassieke oordeelslogica, RUG - Gent, 1986.

Bibliografie

ADORNO, Th.W. : Kritische Modellen, Van Gennep - Amsterdam, 1977.
ALBERT, H. : Traktat Über kritische Vernunft, Mohr -Tübingen, 1969.
ALBERT, H. : Theorie en Kritiek, Boom Meppel -Antwerpen, 1976.
APOSTEL, L. : Communication et Action, C & C - Gent, 1979.
ARISTOTELES : Metafysica, Loeb -London, 1980.
ASC, S.E. : Social Psychology, Prentice -New York, 1952.
BAMBROUGH, R. : The Philosophy of Aristotle, New American Library -New York, l963.
BARTH, E.M. : Evaluaties, Van Gorcum -Assen, 1972.
BARTH, E.M. & KRABBE, E.C.W. : From Axiom to Dialogue. A Philosophical Study of Logics and Argumentation, de Gruyter - Berlijn, 1982.
BENDEGEM, VAN, J.P. : Inleiding tot de moderne logica en wetenschapsfilosofie : een terreinverkenning, VUB - Brussel, 1991.
BENNETT, J. : Kant's Dialectic, Cambridge University Press - Cambridge, 1974.
BERG, VAN DEN, J.H. : Wat is Psychotherapie ? Callenbach - Nijkerk, 1970.
BERG, VAN DEN, J.H. : Metabletica, Callenbach, 1974.
BLANSHARD, B. : The Nature of Thought, Harvester -London, 1955.
BOEHNER, P. : Ockham : Philosophical Writings, Hackett - Indiana, 1990.
BOULLART, K. : Comoedia Human a of Hephaestus : de kreupele, RUG - Gent, 1984.
BROAD, C.D. : Scientific Thought, Routledge & Kegan Paul -London, 1952.
BUNGE, M. : Causality and Modern Science, Dover -New York, 1979.
CARNAP, R. : Schijnproblemen in de Filosofie, Boom -Amsterdam, 1971.
CASIMIR, H.B.G. : Waarneming & Visie, Meulenhoff - Amsterdam, 1987.
CASSIRER, E. : Philosophie der Symbolischen Formen, Yale University Press -Yale, 1965.
CATTELL, R.B. : Personality and Motivation structure and Measurement, World Books -New York, 1957.
CHALMERS, A. : Wat heet Wetenschap ?, Boom -Amsterdam, 1985.
CHENU, M.D. : Introduction a l'étude de Saint Thomas d'Aquin, Vrin - Paris, 1974.
CHOMSKY, N. : The Logical Structure of Linguistic Theory, University of Chicago Press - Chicago, 1975.
CLARK, M. : Logic and System, Martinus Nijhoff - Den Haag, 1971.
COHEN, H. : Kommentar zu Immanuel Kant's Kritik der reinen Vernunft, Dürr -Leipzig, 1907.
COHEN, T. & GUYER, P. : Essays in Kant's Aesthetics, University of Chicago Press - Chicago, 1982.
DAMME, VAN, F. : Semantiek, Language & Logic, Aspecten van Semantiek, C & C - Gent, 1979.
DAY, R.H. : Human Perception, Wiley -Sidney, 1969.
DE LEY, H. : Metaphysica A, Het Wereldvenster -Baarn, 1977.
DERRIDA, J. : De la grammatologie, Minuit - Parijs, 1967.
DERRIDA, J. : Métaphysique et Violence, Seuil - Paris, 1967.
DERRIDA, J. : Marges de la Philosophie, Minuit, 1972.
DERRIDA, J. : Glas, Minuit - Paris, 1974.
DERRIDA, J. : La Carte Postale, de Socrates à Freud et au-delà, Flammarion - Paris, 1979.
DESCARTES, R. : Régles pour la direction de l'Esprit, 1628 (Oeuvres & Lettres, Gallimars - Paris, 1953).
DINGLER, H. : Philosophie der Logik und Arithmetik, München, 1931.
FEYERABEND, P. : Against Method, Verso-London, 1982.
FEYERABEND, P. : Science and Free Society, Verso -London, 1982.
FEYERBAND, P. : Philosophical Papers (volume 1 & 2), Cambridge University Press - Cambridge, 1985.
GEURTS, J.P.M. : Feit en Theorie, Gorcum -Assen, 1978.
GOMBRICH, F. : Art & Illusion, Pantheon -N.York, 1960.
HABER, R.N. : Contemporary Theory and Research in Visual Perception, Holt -London, 1968.
HABER, R.N. & HERSHENSON, M. : The Psychology of Visual Perception, Holt -London, 1973.
HABERMAS, J. : Technik und Wissenschaft aus 'ldeologie', Suhrkamp -Frankfurt, 1968.
HABERMAS, J. : Zur Logik der Sozialwissenschaften, Suhrkamp -Frankfurt, 1970.
HABERMAS, J. & LUHNMANN, N. : Theorie der Gesellschaft oder Sozialtechnologie -was leistet die Systemforschung ?, Suhrkamp -Frankfurt, 1971.
HABERMAS, J. : Theorie und Praxis. Sozialphilosophischen Studien, Suhrkamp -Frankfurt, 1973.
HABERMAS, J. : Erkenntnis und Interesse, Suhrkamp -Frankfurt, 1973.
HAMBLIN, C.L. : Fallacies, Methuen-London, 1970.
HAMLYN, D.W. : Metaphysics, Cambridge University Press -Cambridge, 1984.
HANFLING, O. : Logical Positivism, Blackwell, 1981.
HANSON, N.R. : Patterns of Discovery, Cambridge University Press -Cambridge, 1958.
HEGEL, G.W.F. : Het Wetenschappelijke Kennen, Boom - Amsterdam, 1978.
HEGEL, G.W.F. : Le Savoir Absolu, Aubier - Parijs, 1977.
HIRSCH, E.D. : Validity in Interpretation, Yale University Press - New Haven, 1967.
HEGEL, G.W.F. : Pheanomenologie des Geistes, Futile, 1980 (vert. door L.C.G.Hahn).
HUME, D. : An Enquiry Concerning Human Understanding, (1748) in The Empiricists, Anchor - New York, 1974.
HUSSERL, E. : Philosophie Premiére, PUF -Parijs, 1972.
HUSSERL, E. : Recherches Phénoménologiques pour la Constitution, PUF - Parijs, 1982.
HUSSERL, E. : Méditations Cartésiennes, Vrin-Paris, 1980.
JAMESON, F. : Postmodernism or the Cultural Logic of Late Capitalism, Verso - London, 1992.
JOHNSON, O.A. : The Problem of Knowledge, Martinus Nijhoff -Den Haag, 1974.
KAMLAH, W. & LORENZEN, P. : Logischen Propädeutik. Vorschule des Vernunftigen Redens, Bibliografisches Institut -Mannheim, 1973.
KANT, I. : Kritik der praktischen Vernunft, Reclam -Stuttgart, 1963.
KANT, I. : Kritik der reinen Vernunft, Reclam, 1982.
KANT, I. : Over Filosofie, Agora - Kampen, 1989.
KANT, I. : Prolegomena, Boom - Amsterdam,1979.
KANT, I. : Grondslagen van de Ethiek, Boom-A'dam, 1978.
KANT, I. : Critique of Judgment, Hafner - New York, 1951.
KNORR-CETINA, K.D. : The Manifacture of Knowledge, Pergamon - Oxford, 1981.
KONINGSVELD, H. : Het verschijnsel wetenschap, Boom - Amsterdam, 1982.
KONINGSVELD, H. & MERTENS, J. : Communicatief & strategisch handelen, Coutinho - Muiderberg, 1986.
KORNER, S. : Kant, Penguin -New York, 1977.
KUHN, T.S. : The Structure of Scientific Revolutions, Chicago University Press -Chicago, 1970.
KUHN, T.S. : The Essential Tension, Chicago University Press -Chicago, 1973.
KULENKAMPFF, A. : Anatomie und Dialektik. Zur funktion des Widerspruchs in der Philosophie, Metzler -Stuttgart, l970.
KUNNEMAN, H. : Habermas' Theorie van het Communicatieve Handelen (1984), Rondom Habermas (1985), Boom - Amsterdam.
KWANT, R.C. : Waarheidscrisis, De Toorts-Haarlem, 1975.
LEILICH, J. (edit) : Immanuel Kant, Agora - Kampen, 1994.
LEEUWEN, VAN, E. : Descartes' Regulae, VU - Amsterdam, 1986.
LEWIS, E. : Mind & the World-Order, Dover-N.York, 1956.
LOCKE, J. : An Essay Concerning Human Understanding (1690), in The Empiricists, Anchor - New York, 1974.
LORENZEN, P. : Methodischen Denken, Suhrkamp -Frankfurt, 1968.
LORENZEN, P. & LORENZ, K. : Dialogische Logik, Wissenschaftliche Buchgesellschaft - Darmstadt, 1978.
LORENZEN, P. & SCHWEMMER, O. : Konstruktive Logik, Ethik und Wissenschaftstheorie, Bibliographisches Institut -Mannheim -Wien, 1973.
LUBBERS, R. (edit) : Hermeneutische Diagnostiek & Probleemoplossing, Dekker - Nijmegen, 1985.
LYOTARD, J.F. : Het Postmoderne Weten, Agora - Kampen, 1987.
LYOTARD, J.F. : Het postmoderne uitgelegd aan onze kinderen, Agora - Kampen, 1987.
NAESS, A. : Interpretation and Preciseness. A contribution to the theory of communication, Norske Videnshaps Academie - Oslo, 1953.
NAESS, A. : Communication and Argument. Elements of applied semantics, Unwin - London, 1966.
NAUTA, D. : Het modelbegrip in de wetenschappen, Wetenschappelijke Uitgeverij -Amsterdam, 1974.
NEISER, V. : Cognitive Psychology, Appelton -New York, 1967.
OGER, E. : Kennis en Waarheid. Een poging tot confrontatie van de epistemologieën van K. Popper en J. Habermas, KUL. -Leuven, 1976.
OGER, E. : Logica, UFSIA. -Antwerpen, 1982.
OGER, E. : Metafysiekkritiek en Kennistheorie, UFSIA -Antwerpen, 1983.
PARRET, H. : Filosofie en Taalwetenschap, Van Gorcum - Assen, 1979.
PEIRCE, Ch. S. : Collected Papers, Belknap Press -Cambridge, 1965.
PERELMAN, Ch. & OLBRECHTS-TYTECA, L. : La nouvelle rhétorique : Traité l'argumentation, ULB, 1958.
PEURSEN, VAN, C.A. : Ars Inveniendi, Agora, 1993.
PEURSEN, VAN, C.A. : Na het Postmodernisme, Agora - Kampen, 1994.
PIAGET, J. : Genetische Epistemologie, Boom - Amsterdam, 1976.
POLYANI, M. : Personal Knowledge, Routledge & Kegan Paul -London, 1973.
POORTMAN, J.J. : Ochema, Adyar -Madras, 1978.
POP, J. & GIELEN, J.G.W. : Verhaal & Tekst, Muusses - Purmerend, 1983.
POPPER, K.R. : The Logic of Scientific Discovery, Harper & Row -London, 1965.
POPPER, K.R. : The Open Society and Its Enemies, Routledge & Kegan Paul -London, 1966.
POPPER, K.R. : Objective Knowledge, Oxford University Press -Oxford, 1972.
POPPER, K.R. : Conjectures and Refutations, Routledge & Kegan Paul -London, 1981.
POPPER, K.R. : The Poverty of Historicism, Routlegde & Kegan Paul - London, 1961.
POPPER, K.R. & ECCLES, J. : The Self and Its Brain, Springer Verlag -Heidelberg, 1981.
POPPER, K.R. : The Open Universe, Hutchinson -London, 1982.
POPPER, K.R. : Quantum Theory and the Schism in Physics, Hutchinson -London, 1982.
PRICE, H.H. : Perception, Greenwood -London, 1954.
PRICHARD, H.A. : Knowledge and Perception, Clarendon Press -Oxford, 1950.
RASMUSSEN, D.M. : Symbol and Interpretation, Martinus Nijhoff - Den Haag, 1974.
REIJEN, VAN, W. : Creativiteit & Destructie, Agora - Kampen, 1994.
RECK, A.J. : Knowledge & Value, Marinus Nijhoff - Den Haag, 1972.
RICOEUR, P. : Le confluit des Interprétations. Essais d'Herméneutique, du Seuil - Paris, 1969.
ROBINSON, R.H. : Early Madhyamika in India en China, Madison -London, l967.
ROELANTS, H. : Inleiding tot de filosofie van de natuurwetenschappen, Acco -Leuven, 1977.
RORTY, R. : Philosophy and the Mirror of Nature, Oxford University Press - Oxford, 1980.
RORTY, R. : Objectivity, Relativism and Truth, Cambridge University Press - Cambridge, 1991.
RUSSELL, B. : The Philosophy of Logical Atomism, London, 1972.
RUSSELL, B. : Our Knowledge of the External World, George Allan & Unwin Ltd. -London, 1972.
RUSSELL, B. : Problems of Philosophy, Oxford University Press -Oxford, 1974.
RUSSELL, B. : De menselijke kennis, Servire, 1950.
SCHEFFLER, I. : Science and Subjectivity, Hackett -New York, 1967.
SCHELLING, F.W.J. : Ideen zur einer Philosophie der Natur als Einleitung in das Studium dieser Wissenschaft, Sammtliche Werke, Stuttgart -Augsburg, 1857.
SCHLICK, M. : Gesammelte Aufsätze, Wien, 1938.
SCHUMACHER, W.W. : Linguo-Cybernetica, RUG, 1972.
SEARLE, J.R. : Speach Acts : An Essay in the Philosophy of Language, Cambridge University Press - Cambridge, 1970.
SEVENANT, VAN, A. : Deconstructie ; een multidisciplinaire benadering, Acco - Leuven, 1992.
SHANKARA : Brahma Sutra, Advaita - Calcutta, 1983.
SMART, J.J.C. : Philosophy and Scientific Realism, Routledge & Kegan Paul -London, 1963.
SMITH, D. & W. : The Encyclopaedia of Ignorance, Pergamon - Oxford, 1978.
SPINOZA, DE, B. : Oeuvres, Garnier - Paris, 1964.
STAAL, F. . Het Wetenschappelijk onderzoek van de Mystiek, Het Spectrum -Utrecht, 1978.
STCHERBATSKY, Th. : Buddhist Logic, Dover, 1967.
STEINER, G. : Heidegger, Fontana -London, 1978.
STEGMULLER, W. : Das Wahrheitsproblem und die Idee der Semantik. Eine Einfürung in die Theorie von A. Tarski und R. Carnap, Springer Verlag -Heidelberg, 1968.
STEVENSON, Ch. : Ethics and Language, YUP -New Haven, 1963.
STRAWSON, P.F. : The Bounds of Sense. An essay on Kant's Critique of Pure Reason, Methuen -London, 1966.
STRAWSON, P.F. : Individuals. An Essay in Descriptive Metaphysics, Methuen -London, 1979.
SWIGGERS, P. : Frege's Over Betekenis & Verwijzing, Acco - Leuven, 1984.
TOULMIN, S.E. : The Uses of Argument, Cambridge University Press -Cambridge, 1974.
TOULMIN, S.E. : Knowing and Acting. An invitation to Philosophy, Mac Millan -New York, 1976.
VELDE, VAN DE, R.G. : Wetenschapstheorie & Linguïstiek, Labor - Brussel, 1972.
VON WEIZSACKER, C.F. : Die Einheit der Natur, DTV - München, 1974.
VON KUTSCHERA, F. : Sprachphilosophie, Fink -München, 1971.
VROON, P. : Bewustzijn, Hersenen en Gedrag, Ambo -Baarn, 1976.
VROON, P. : Tranen van de Krokodil, Ambo - Baarn, 1989.
VROON, P. : Wolfsklem, Ambo - Baarn, 1992.
WESLEY, P. : Elementaire Wetenschapsleer, Boom - Amsterdam, 1982.
WERNER, K. : Yoga and Indian Philosophy, Motilal -Delhi, l977.
WITTGENSTEIN, L. : Tractatus Logico-Philosophicus, Polak & Van Gennep -Amsterdam, 1976.
WITTGENSTEIN, L. : The Blue and Brown Books, Harper - New York, 1958.
WITTGENSTEIN, L. : Philosophische Untersuchungen, Boom Meppel - Amsterdam, 1976.
WITTGENSTEIN, L. : On Certainty, Harper - London, 1972.

APPEL, K.O. : "Das Leib apriori der Erkenntnis. Eine Erkenntnisantropologische Betrachtung im Anschuss an Leibnizens Monadenlehre", in Neue Antropologie, Thieme Verlag -Stuttgart, 1975.
BARTH, E.M. & KRABBE, E.C.W. : "De formele3 dialek-tiek : instrumenten ter beslechting van conflicten over geuite meningen", in Spektator, jaargang 7, l978.
BARTH, E.M. : "Prolegomena tot de studie van conceptuele structuren", in Algemeen Nederlands Tijdschrijft voor Wijsbegeerte, 72, 1980.
BOEHM, R. : "Omlijning van een nieuw begrip van transcendentaal-filosofie. Een kritiek op Husserls reductie van fenomenologie tot een transcendentale.", in Tijdschrift voor Filosofie, 3, 1972.
BUNGE, M. : "Physik und Wirklichkeit", in Erkenntnisprobleme der Naturwissenschaften, Kiepenheuer & Witsch -Köln, 1970.
DAVIDSON, D. : "True to the Facts", in Journal of Philosophy, 21, 1969.
DEREGOWSKI, J. : "Pictoral Perception and Culture", in Scientific American, 227, 1972.
DERRIDA, J. : "Comment ne pas Parler ?" in Psyche. Inventions de l'autre, Galilée - Paris, 1987.
FEYERABEND, P. : "Realism and Instrumentalism. Comments on the Logik of Factual Support", in The Critical Approach to Science and Philosophy, The Free Press -New York, 1964.
HABERMAS, J. : "Gegen einem positivistisch halbieren Rationalismus", in Adorno, Th.W. : Der Positivismus-streit in der deutschen Soziologie, Luchtenhaud -Darmstadt, 1969.
HABERMAS, J. : "Wahrheitstheorien", in Wirklichkeit und Reflexion, Neske -Pfullingen, 1973.
HESSE, M. : "Theory & Observation", in Revolutions & Re-constructions in the Philosophv of Science, Harvester, 1980.
LAKATOS, I. : "Falsification and the Methodology of Scientific Research Programmes", in Criticism and the Growth of Knowledge, Cambridge University Press -Cambridge, 1970.
LORENZ, K. : "Kants Lehre vom apriorischen im Lichte gegen wartiger Biologie", in Blätter für Deutsche Philosophie, 15, 1941.
MAXWELL, G. : "The Ontological Status of Theoretical Entities" in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, 3, l962.
OGER, E. : "Kritische Studie : van manuscript naar postscript ; een evolutie in het denken van K.Popper", in Tijdschrift voor Filosofie, 48, nr.2, juni 1986.
PIERCE, Ch. S. & SCHAFER, L. : "Zur 'regulatieven Funktion' der Kantischen Antinomien", in Synthesen, 1, 1971.
ROELANTS, H. : "Pluralisme en Gematigd Scepticisme", in Filosofie en Maatschappij, Standaard -Antwerpen, 1974.
SELLARS, W. : "Theoretical Explanation", in Philosophy of Science,The Delaware Seminare, vol. II, 1962.
STEGMULLER, W. : "Gedanken über eine mögliche rationale Rekonstruktion von Kants Metaphysik der Erfahrung", in Ratio, 9/1, 1967 en Ratio, 10/1, 1968.
STEGMULLER, W. : "Das Problem der Induktion. Humes Herausforderung und moderne Antworte", in Neue Aspekte der Wissenschaftstheorie, Viegweg -Braunschweig, 1971.
STRAWSON , P. F. : "Truth ", in Analysis, 9, 1949.
STRAWSON, P.F. : "Persons", in Minnesota Studies in the Philosophy of Science, vol. II, 1958.
TARSKI, A. : "The Semantic conception of Truth and the Foundations of Semantics", in Philosophy and Phenomenological Research, 3, l944.
TAYLOR, Ch. : "Rationality", in Rationality and Relativism, Basil Blackwell - Oxford, l982.
VON FRITZ, K. . "Die APXAI in der griechischen Mathematik", in Archif für Begriffsgeschichte, 1955.
 


SiteMap of Philosophy SiteMap of Ancient Egyptian Sapience SiteMap of Studies in Buddhadharma


     

initiated : 1996 - last update : 14 III 2006 - version n°1