Naar een Stuurkundige Antropologie Naar een Stuurkundige Antropologie Inhoudsopgave 1. Plaatsbepaling en rol 2. Het functionalistisch kader 2.1. Algemene techniek. * 2.1.1. Basisstelling 2.2. Toegepast op de mens * 2.2.1. De voorwaarden 2.3. Nadere analyse van de functionele componenten * 2.3.1. De G-factor 2.4. Het 'body/mind'-probleem en het functionalisme 2.5. Het informatisch beginsel van S * 2.5.1. X : informatisch gecodeerde materie 2.6. Samenvattende tabel 3. Systeemtheorie & dissipatieve systemen 3.1. Eclectisch definitie van de mens als 'systeem' 3.2. Systeemkenmerken en specificatie * 3.2.1. Complexiteit en orde 4. De genetische ontwikkeling van de Mens 4.1. Het cognitief model van Jean Piaget * 4.1.1. Algemeen 4.2. De neo-Freudiaanse affectenleer van Lemay * 4.2.1. "le stade dit oral" 4.3. Lawrence Kohlberg & de 'morele' groei 4.4. Abraham Maslow & de behoeftenschaal 4.5. Naar een 'eclectisch' mensbeeld * 4.5.1. Situering De 'micro-chip' is ongetwijfeld een van de grootste ontdekkingen aller tijden. Het is immers niet onwaarschijnlijk dat door de massale aanwezigheid van silicium op Aarde, het vinden van duurzame oplossingen voor de exponentiële bevolkingsexplosie, de groeiende armoede & de ecologische catastrofe (om er een drietal te noemen) in de toekomst eenvoudiger wordt. En wel door de snelheid van 'gestuurde' Informatietoename, uitwisseling & verwerking sterk op te voeren (lichtsnelheid) & algoritmen te automatiseren. Hierdoor zal besluitvorming sneller verlopen (& redundantie afnemen). Ook 'inertie' (in de 'feedback'-kringloop) en 'ruis' (ontstaan door onduidelijke informatieoverdracht) zullen hierdoor afnemen. Een ter zake doende filosofie kan niet anders dan zich de grondprincipes van Informatica & Cybernetica toeëigenen. Hierdoor wordt zij verplicht een vernieuwing te ondergaan die haar 'terminologisch' en 'discursief' "verlicht" (door haar van onwerkzame schemata te bevrijden). Net zoals Kant door Newton werd 'wakker' geschud, zo moet de zogenaamde 'postmoderne filosofie' zich laten inspireren door de ontwikkelingen op deze domeinen (met hun evidente vertakkingen naar de kernfysica & de neurologie). Doet zij dat niet, dan loopt zij de kans aan de steriele reductie van de Cartesiaanse Terts (God, res extensa, res cogitans) naar 'materie' (brein) versus 'idee' (verstand) ten onder te gaan. De studie van de Informatica leert allereerst het onderscheid tussen 'hardware' (de materiële, 'endogene' karakteristieken van de computer -de probleem-oplossende werkingseenheid-) & 'software' (de 'niet-materiële' code of besturings-informatica, de 'exogene' karakteristieken, het programma -dat door de hardware opgeladen wordt-). Door de verbetering van de hardware en de groei van de software-markt werd de nood aan interactie-methoden afgestemd op de toenemende 'lekenmassa' groter. Hierdoor werd de computer (net als 'big brother' TV) 'normaal meubilair' ... Een taakspecifieke 'userware' ontstond (dat varieert van het expertsysteem naar de videogames). Een cybernetische driedeling : * hardware : materiële drager ; De 'hardware' is zondermeer onderworpen aan de entropie. De 'software' (niettegenstaande steeds gebruik makend van een materiële drager) is zelf niet onderworpen aan de entropie. Het betreft immers een 'formeel systeem', dat enkel 'betekenis' bezit omdat het de verharding is van oplossingen voor problemen ervaren door een collectief van programmeurs (informatiescheppers) en gebruikers (informatieconsumenten). Alle 'software' ontstaat uit leerprocessen, terwijl de 'userware' elkeens bewust gebruik is. Het opbreken van de dichotomie naar een overkoepelend trichotoom wereldbeeld geworteld in stuurkundige grondprincipes is een onderdeel van mijn filosofie. In onderhavig werkstuk poog ik de reeds elders grootschaliger uitgewerkte 'grondprincipes' naar de wijsgerige antropologie toe uit te werken, meer bepaald in de richting van de genetisch-cognitieve ontwikkelingsfilosofie van Piaget & Kohlberg. Een 'stuurkundige' filosofie vertrekt volgens mij van drie Operatoren of 'kosmische' werkingsprincipes (die de werkzame werkelijkheid op een eigen manier gestalte geven). In volgorde van de driedeling : * Materie : quanten & relativiteit ; Elke actie is het product van een equilibratie tussen deze Operatoren. De door de 'cognitieve psychologie' beschreven 'fasen van cognitieve groei' zijn groepen van acties die a) nieuwe neuronale netwerken, b) nieuwe mentale operatoren & c) nieuwe zingeving & vrijheid in het leven roepen. Onderhavige tekst behandelt de groei tot en met formeel-operatorisch. Dit bakent een 'nominale antropologie' af die een 'post-formele' (meta-nominale bewustzijnsoperator) niet a priori uitsluit. Wim van den Dungen, Om op een adequate wijze te weten te komen hoe een 'Ars Inveniendi' of 'logic of creativity' eruit ziet, moeten de grenzen van het actief agens (het subject van de actie) bekend zijn. Hoe bepalen we het begrip 'mens' ? Deze vraag wordt hier behandeld. Elders wordt het duidelijker wat we over de 'creatieve mens' denken. In het bijzonder welke de 'operatoren' zijn die een 'postformeel' cognitief proces mogelijk maken en energie geven. Omdat een mystiek mens steeds een creatief mens is (wat omgekeerd niet noodzakelijk is) kan de studie van de mystiek als ervaring (mysticologie) nieuwe invalshoeken aanbieden. Vooral dan omdat de mystiek iets meedeelt over de totaliserende en verbindende aard van creativiteit. Authentieke mystiek betekent de ervaring van een permanente eenheidsverzonkenheid. Mystiek dan wel als 'bloem van de religie', niet als propaganda-instrument van enige godsdienst (d.w.z. een 'kerkelijke' institutie). In elke mysticologische theorie (een coherent antwoord op de vraag hoe we het ervaren & de kennisproduktie bij mystici kunnen begrijpen) is een mensbeeld noodzakelijk. Immers, a) een mensbeeld verheldert de mogelijkheden van het
'modaal' (nominaal) menselijk subject ; er ontstaat een 'gemiddeld' perspectief op de mens
waarvan de operatoren in een model vervat worden ; Teneinde de notie 'kensubject' inhoudelijk nader te bepalen maken we vruchtbaar gebruik van de functionalistische methode. Zij sluit aan bij een kritisch kentheoretisch denken dat gebroken heeft met de infiltratie van ontologie in de mogelijkheidsvoorwaarden van het kennen zelf. Deze methode formuleert tevens een standpunt inzake het 'body/mind'-probleem dat ontologisch funderingsdenken afwijst. Of met de woorden van Kathleen Wilkes in Physicalism : "Epistemological dualism and ontological dualism alike introduce the intractable problem of getting the mental and the extra-mental, the directly and the indirectly known, back together again (...) The mind-body problem is but one part of the bifucation imposed by foundalist epistemology..." (1). Tenslotte kan het functionalisme met de verworvenheden van de cognitieve psychologie en het systeem-denken verbonden worden. Hierdoor kan een duidelijk antwoord op de vraag : 'Welke grenzen bepalen de modale, nominale, gemiddelde mens ?' geformuleerd worden. We zullen ons tot het zoeken van een antwoord op deze vraag beperken (om zo later een strikte omschrijving van een 'postformele operator' mogelijk te maken). 2. Het functionalistisch kader. * 2.1.1. Basisstelling. De functionalistische (of functionele) analyse is de conceptuele vorm van een werkmethode eigen aan de fysicalistische benadering van de mens. Deze benadering stamt uit de vorige eeuw, en werd ingeluid met de psychofysica (Wundt). Introspectieve processen worden fysiologisch nagetrokken. Met epifenomenalisme heeft dit niets te maken. Het fysicalisme werd ondermeer bepaald als een 'project' dat zich tot doel stelt : "...to explain the purposive behaviour of human being in purely physical terms." (2). De centrale stellingname luidt dan ook als volgt : "...it is the attempt to correlate explanations of actions couched in psychological terms with descriptions and explanations of cerebral states, events, and processes couched in neurophysiological terms." (3). In deze bepaling vraagt de notie 'correlatie' uiteraard alle aandacht. Het moet opvallen dat Wilkes in deze bepaling van 'fysicalism' de term 'reductie' verlaten heeft, en ook niet van plan is deze sluiks terug in te voeren : "physicalism does not aim for any reduction." (4). Dit is enkel mogelijk wanneer de psychologische theorie haar gebied even nauwkeurig heeft vastlegd als de natuurkunde. De traditionele vormen van fysicalisme gaan er immers van uit dat een vergelijkbare precisie niet mogelijk is en besluiten bijgevolg dat de psychologie uiteindelijk gereduceerd kan worden tot deze natuurkunde : "we must demand the same high standards of psychology, the science that we hope to correlate with neurophysiology." (5). * 2.1.2. Methode. De fysicalistische analyse-techniek vertrekt van een systeem S, of analysandum. "All that is required of any system S is that it should be possible (...) to view it as consisting of systematically organised parts - an extremely undemanding requirement." (6). S moet van een grens voorzien worden aan de hand van een verzameling G = {g1, g2, g3, ... gn}, die de systeem-eigen & karakteristieke wijze van efficient actief functioneren aangeeft, vergelijkbaar met de Skinneriaanse 'overt behavior'. G bestaat uit een aantal elementen, die elk een deel van de functionele toestand aangeven. De lijst van g's kan aanzien worden als een definitie van S : "the description of the characteristic states and behavioural repertoire tells us precisely under what description (...) S is to be defined." (7). Ten tweede is er een verzameling R = {r1, r2, r3,... rm} nodig, die alle voorwaarden bevat nodig voor S om in de toestand G te blijven. R bestaat bijgevolg uit processen die we ontdekken of postuleren om elke g te verklaren. Tenslotte vraagt de functionele analyse om een derde verzameling X = {x1, x2, x3, ... xr}, en die bevat alle structurele componenten verbonden met elk element uit R. Indien S = 'gezondheid in een organisme' dan is bijvoorbeeld g1 = 'adequate bloedsomloop' ; r1 = 'pompen van een hart' ; en x1 = 'hart' (het is duidelijk dat g1 verder kan opgedeeld worden teneinde de term 'adequaat' functioneel te bepalen). Uiteraard preciseert deze methode op geen enkele wijze iets over de 'mens'. "However, the tendency of physiological psychology (...) has been to regard the individual as an agent of purposive, problem-solving behaviour..." (8). Deze bepaling sluit aan bij de kritische wetenschapsfilosofie (Popper, Lakatos, Feyerabend, Chomsky, Quine (9)). De mens zal aan de hand van de 'trial and error'-methode (10) pogen zijn doelstellingen te bereiken, en zijn gedrag is steeds de expressie van enig probleemoplossend werk. De G-termen moeten uiteraard vrij nauwkeurig vastgelegd worden, en het abstractieniveau speelt hierbij een belangrijke rol. Het is immers duidelijk dat de alledaagse descriptie van gedrag verschilt van de wetenschappelijke, waar een poging ondernomen wordt duidelijkheid & eenduidigheid te optimaliseren. Deze optimalisatie impliceert een hiërarchie, bestaande uit gedetailleerde en specifieke beschrijvingen (bodem) gaande tot abstracte en algemene descripties. De term 'adequaat' in g1 = 'adequate bloedsomloop' is nader omschrijfbaar. De bodem van de hiërarchie kan pragmatisch bepaald worden als die beschrijving van gedrag aan de hand waarvan het mogelijk is vast te stellen of twee personen onder identieke omstandigheden hetzelfde doen of niet. "... this pragmatic choice will differ from experiment to experiment, and will depend upon the purposes of the investigation." (11). En : "Clearly the kind of r listed will vary according to the detail of the relevant g-description." (12). M.a.w. de R-verzameling die geciteerd wordt om G te verklaren hangt af van de nauwkeurigheid waarmee G afgebakend werd. Het is verder zo dat verschillende r's één g kunnen verklaren (13). Vooral de conditionele betekenis van de R-verzameling is belangrijk voor de functionele methode. Indien G de ideale toestand aangeeft, dan zal R weergeven hoe in deze toestand te blijven, d.w.z. R moet nauwkeurig aangeven hoe het mogelijk is dat G dit of dat profiel heeft. Indien G het object gedrag genoemd wordt, dan kunnen we R begrijpen als het conditioneel model van dat objectgedrag. Tenslotte geldt dat X zich verhoudt tot R zoals R zich verhoudt tot G. Verschillende elementen uit X kunnen één r structureel plaatsen, en "descending orders of subordinate r's may ramify for some time before meeting their structural realisations." (14). De neurofysiologie uit de vorige eeuw hanteerde een locale theorie, die ervan uitging dat voor elke r een welomschreven x bestond (de functietheorie). In deze eeuw werd het duidelijk dat het brein vooral in netwerken functioneert, zodat verschillende x's één r voor hun rekening nemen. Dit betekent niet dat een functielokale relatie per definitie zou uitgesloten zijn, denken we maar aan het spraakcentrum en de lateralisatie tussen beide hemisferen. De functionele techniek toepassen in de contekst die ons hier interesseert, betekent a) de mens als een systeem begrijpen en b) aangeven op welke wijze dit systeem in functionele zin kan begrepen worden, m.a.w. de verzameling G, R, en X inhoudelijk preciseren. Laten we de algemene bepaling van de mens als een probleemoplossend systeem uitwerken. We vragen ons af welke condities voldaan moeten zijn wil er sprake zijn van probleemoplossend gedrag ? Indien we de R-verzameling nauwkeurig kunnen invullen, dan en slechts dan beschikt het fysicalisme over een even nauwkeurige tegenspeler, en kan de 'correlatie' gelegd worden. Opmerking : Ik neem afstand van de ontologische benadering van het begrip 'bewustzijn'. Vragen of bewustzijn een mentale entiteit is, of een actie van het mentale is, of een eigenschap is, heeft dan ook weinig betekenis, daar we dan opnieuw in de boot van het dogmatisch & funderend ontologisch denken stappen. Het antwoord op de vraag : "Wat voor een ding is bewustzijn ?" moet per definitie een pre-kritisch antwoord zijn, en kan ons hier bijgevolg niet boeien, vooral omdat kennis niet kan gefundeerd worden (de subjectiviteit niet volledig kan 'weggewerkt' worden ; de 'reflectie' niet blijvend kan 'verdrongen worden'). Elders zal ik de contouren van een strikt nominalistische kentheorie schetsen (cfr. Kennis, 1994). Aldaar treft de lezer ook de fundamenten aan van een toegepaste kenleer (die de produktie van feiten bestudeert). Hierin fungeert de techniek der participerende observatie als kernmethode. * 2.2.1. De voorwaarden. William James schrijft over bewustzijn het volgende : "The study a posteriori of the distribution of consciousness shows it to be exactly such as we might expect in an organ added for the sake of steering a nervous system grown too complex to regulate itself." (15). In deze uitspraak gaat een suggestie schuil : hoe beter een bepaald gedrag beschreven kan worden aan de hand van een verzameling G bestaande uit elementen g1, ... gn die op eenvoudige wijze verbonden zijn met r1, ... rm en structureel quasi volledig geconditioneerd reflexmatig met x1,... xr correleren, hoe kleiner de kans dat we bereid zijn dit gedrag een bewust gedrag te noemen. Vooral in vergelijking met de animale systemen wordt het duidelijk wat er bedoeld wordt. "(...) if all, or virtually all, human behaviour consisted of genetically pre-wired specific reactions to specific stimuli - all, that is, like the frog's tongue-flicking or the patellar reflex then we could not be called conscious. Novelties in the environment would reduce the possibility of survival to mere chance, as there could be no provisions for coping with situations of a new kind ; indeed, we could not be said to recognise such novelties." (16). Indien we de term bewustzijn terug wensen in te voeren dan moeten we de term in verband brengen met : a) het herkennen van vernieuwingen in de omgeving ; Dit alles betekent verder dat er tevens sprake is van toestanden of graden van bewustzijn, afhankelijk van de mate van adaptiviteit en onderscheiding makende activiteit. Deze maken het mogelijk een hiërarchie samen te stellen, waarin de verschillende bewustzijnstoestanden geklasseerd worden (als graden, lagen, strata, fasen of niveau's). * 2.2.2. Het object. De aanwezigheid van een discriminerende of onderscheidingmakende activiteit is een voorwaarde om over bewustzijn te kunnen spreken : "... when we find the ability to act and react in new and flexible ways, appropriate to a variety of situations in a rich environment, then I suggest we call the creature conscious, and its discriminations conscious discriminations." (17). Het object van de toeschrijving 'bewust' zou bijgevolg elk systeem S kunnen zijn dat voldoet aan de criteria voor intelligent gedrag, of : - relatieve onvoorspelbaarheid : de contextafhankelijke reacties tonen
aan dat de aangeboden systeemvreemde items niet binnen het systeem operationeel waren
& dat de reactie zelf niet volledig voorspelbaar was ; Indien een systeem S aan deze voorwaarden voldoet, kunnen we spreken van een hoogintelligent bewust systeem S (18). Maar hebben we hiermee het 'bewustzijn' of de 'discriminerende activiteit' zelf afgebakend ? Indien er sprake is van graden van bewustzijn, dan moeten we deze criteria begrijpen als de maatstaven voor bewust hoogintelligent gedrag, wat niet noodzakelijk hetzelfde is als discriminerende activiteit alsdusdanig. De criteria schetsen een hoogkritische activiteit, en er is hier dan sprake van een hoge graad van bewustzijn. We kunnen immers situaties bedenken waarbij een systeem S' bewust reageert op een wijze die minder genuanceerd is als bij hoogintelligent gedrag het geval is (door bijvoorbeeld minder onderscheidingen aan te leggen en/of weinig plastisch te reageren op nieuwe omgevingsfactoren). We denken aan de eerste stadia van de cognitieve ontwikkeling bij kinderen, of aan de intelligente activiteit van bepaalde hogere primaten (19). In de sfeer van het (menselijk) intelligent & bewust gedrag kunnen we, teneinde de kritische activiteit op dit niveau beter te begrenzen, de aanwezigheid van een netwerk van conceptueel interdependente termen opmerken. In de psychologie wordt bewustzijn geassocieerd met 'opmerken', 'aandachtigheid', 'verveeld', 'postuleren', 'ontkennen'... "Such contextual implications amongst our mental concepts govern the selection of descriptive expressions we bring to bear ; and the more psychological terms we ascribe to any entity, the more become applicable through these implications." (20). In het functionalistisch perspectief wordt aan de term 'bewustzijn' geen andere betekenis toegekend dan een explicatieve, d.w.z. bewustzijn verschijnt als een verklarend begrip voor een G-verzameling bestaande uit de probleemoplossende doelstellingen eigen aan het systeem mens. Bijgevolg kunnen we de functionele structuur als volgt uitschrijven : * G : probleemoplossende doelstellingen (b.v. de mens streeft
naar geluk, d.w.z. naar waarheid, schoonheid & goedheid) ; 2.3. Nadere analyse van de functionele componenten. * 2.3.1. De G-factor. G bepalen als een probleemoplossende activiteit blijft vrij algemeen. Een probleem oplossen impliceert a) een probleemgebied ; b) een subject dat poogt oplossend te werk te gaan (hier : de mens) en c) een objectief geheel van probleem oplossende instrumenten. a) Probleemgebied. De stelling dat de oplossing van een probleem in het verlengde van de centrale vraagstelling ligt, hoort men vaak. Dit vinden we ook in de logica : hoe beter de grenzen van een onderwerp bekend zijn, hoe nauwkeuriger binnen deze grenzen kan gewerkt worden. Dit betekent niet dat een oplossing steeds om een strikt formele grensbepaling vraagt. De Fregeaanse (formeel) logische technieken (die vooral aan de hand van de axiomatische calculusmethode te werk gaan) blijken niet altijd op de meest efficiënte wijze bij te dragen tot een oplossingsstrategie. Naast strikt formele technieken, blijken analoge representatie en andere niet-Fregeaanse methodes ook kennisproduktief (lichaamstaal, geheugenkunst, multipele interactie). We zoeken naar een mensbeeld dat aansluit bij de bevindingen op het vlak van de genetische cognitieve psychologie van Jean Piaget, geflankeerd door systeemtheoretische noties. Wanneer we de mens begrijpen als een "probleemoplosser" dan zullen we vooral een deelverzameling van G, genoemd G*, onderzoeken. G* bevat dan deze gedragskarakteristieken die ons a) iets vertellen over de 'nominale' wijze van cognitieve manipulatie bij de mens & b) iets te maken hebben met de creatieve, meta-nominale, meta-creatieve, intuïtieve & mystieke mogelijkheden van de mens. Het eerste luik van G* sluit aan bij de 'nominale' cognitieve analyse. Eenmaal we G* gepreciseerd hebben voor wat de 'nominale' contekst van kennismanipulatie betreft (de bevindingen van Piaget, Kohlberg, Freud en Maslow), kunnen we natrekken of G* niet ruimer is dan 'nominaal' verwacht. Het 'meta-nominale' stratum van het mensbeeld (gebouwd op de laatste conventionele 'nominale' fase, het formeel-operatorische denken) bepaalt dan 'ex hypothesi' de kenmerken van postformele operatoren (creativiteit & mystiek). b) Probleemoplossend subject. Indien het subject integraal deel uitmaakt van de 'oplossingsstrategie' dan stelt zich de vraag hoe deze subjectiviteit begrepen moet worden ? In de psychologie vinden we talrijke persoonlijkheidsmodellen (21). Met deze vraag wordt de feilbaarheid van de opdracht eigen aan elk wetenschappelijk vorsen vanzelfsprekend : ook Piaget vertrok immers van een reeks gegevenheden ... Hij vertrok van een sterk biologisch geïnspireerde subjectnotie, waarin kentheoretisch althans feilbaarheid en nominalisme doorschemeren. Schreef hij niet : "... kennis kan niet worden opgevat als gepredetermineerd, noch in de interne structuren van het kennend subject - omdat deze voortkomen uit een waarlijk steeds voortgaande constructie - noch in preëxistente eigenschappen van het object - omdat die slechts bekend zijn door de actieve en noodzakelijke bemiddeling van deze structuren en omdat deze die eigenschappen inhoud verlenen en samenvoegen." (22) Piaget neemt dus afstand van het traditioneel probleem van de constructie van niet gepreformeerde structuren. Het onderscheid tussen aprioristisch (nativistisch) en aposterioristisch (empirisch) dateert uit een pre-kritische gedachte, die nog zeer sterk ontologisch anticipeerde. Hiermee breekt Piaget terecht. We kunnen ons echter afvragen hoe Piaget dan het begin van de cognitieve ontwikkeling denkt ? Logisch is er sprake van een transcendentale kensubjectiviteit, d.w.z. een notie die niet uit het denken zélf uit te bannen is daar het kennen zélf dan niet meer denkbaar wordt. Op welke wijze kunnen we dit neo-Kantiaans denken harmoniseren met het actioneel model van Piaget ? De kennis spruit in haar oorsprong niet voort uit : "een zich van zichzelf bewust subject noch uit objecten die reeds samengesteld zijn (vanuit het standpunt van het subject) en die zich dan aan hem zouden opdringen." (23) Zijn uitgangspunt is niet Cathesiaans te noemen, daar het breekt met een scherpe distinctie tussen kenobject en kensubject. Analoog zouden we kunnen stellen dat niettegenstaande nà reflectie het 'Feit van de Rede' zich wél laat uitsplitsen in kensubject en kenobject er van zo'n opsplitsing pre-reflexief geen sprake is. Elke vraag dus die een periode vóór deze indifferentiatie suggereert, plaatst zich dan ook buiten de rede, en kan geen empirisch-formele vraagstelling genoemd worden (24). Het 'Factum Rationis' staat voor iets dat "'altijd reeds' aanwezig is" (25). Het spanningsvlak tussen 'decisionistische' en metafysische kennistheoretische noties werd opgeheven in een normatieve reflectie op de mogelijkheidsvoorwaarden van het kennen zelf. Bijgevolg is er geen sprake meer van een keuze tussen ofwel conventionalistisch constructivisme ofwel een ontologische archeologie van de kennis. Piaget, die vooral een psychogenese wenst te ontwikkelen, omschrijft
zijn 'Alpha' als een "complete indifferentiatie" (26) : Deze gedachte, die we terugvinden bij de Boeddhistische logici, zoals Dharmakirti (28), sluit aan bij de strikt nominalistische benadering van kennis. c) De instrumenten. Piaget vertrok van de actie zélf. Het is de actie die het onderscheid tussen object en subject suggereert. Het is in en door de actie dat de cognitie groeit (en op elkaar gestapelde 'lagen' zichtbaar worden). "In het algemeen gesproken loopt elke waarneming uit op een toekennen aan de waargenomen elementen van zingeving welke betrekking heeft op de actie (...) en het is dus van de actie of handeling zelf dat men het beste kan uitgaan." (29). * 2.3.2. De R-factor. Het bewustzijn voeren we in als explicatieve term, ontdaan van de traditionele ontologische connotaties. Immers, in een functionele analyse fungeert R als een beschrijving van zogenaamde mentale items die de functionele toestanden uitkiezen van de structuren (X) die uitgekozen worden door beschrijvingen van fysische items. De mentale items worden aangegeven in een taal die bestaat uit een reeks intentionele en niet-intentionele termen. De notie 'bewustzijn' kan het gebied overkoepelen op voorwaarde dat we duidelijk aangeven op welke wijze we met deze term omspringen : a) Telkens wanneer we de term hanteren, moeten we de overige ermee
verbonden termen als 'geheugen', 'begripsvorming', 'affecten' etc... erbij denken, daar
'bewustzijn' tevens een algemene explicatieve rol waarneemt, en dus de R-verzameling
'in toto' indiceert ; Deze gegradeerde betekenis impliceert echter niet alleen dat andere niet-menselijke systemen 'bewust' kunnen genoemd worden, daar binnen hetzelfde menselijk systeem S verschillende bewustzijnsgraden of toestanden kunnen opgemerkt worden, en dit fenomeen interesseert ons hier uiteraard in het bijzonder. De notie 'toestand' geniet vanuit een operationeel standpunt de voorkeur, daar het verwijst naar een overkoepeling van alle relevante mentale items (in een nieuwe globale stand van zaken). In de literatuur over de psychedelische mystiek en de experimenten inzake de invloed van meditatietechnieken op het bewustzijn, vinden we de term 'bewustzijnstoestand' ook vaak terug. Vooral dan in uitspraken als 'gewijzigde bewustzijnstoestand' ; 'verruimde bewustzijnstoestand' enz... Bij Charles Tart, vinden we volgende interessante bepaling : "...einer bestimmten Struktur, eines Organisationsstils, der sich auf den gesamten geistigseelischen Funktionsbereich des Menschen zu einem ganz bestimmten Zeitpunkt bezieht. Hier besteht eine gewisse Analogie zu der Vorstellung vom Ubergang aus einem geographisch-physikalischen Staat in einen anderen (...) wo aber die Gesamtorganisation als solche in wesentlichen Punkten ganz unterschiedlich ist." (30). Tart spreekt over 'Functionsbereich' wat aansluit bij de explicatieve rol van het bewustzijn in het functionalisme. Verder is het mogelijk in een strikt behavioristisch kader de innerlijke functiestructuur te begrijpen als een 'theoretical construct' nodig om de gelijkvormigheid van zowel de verandering als de nieuwe toestand te verklaren. c) Tenslotte verwijst de term bewustzijn naar de betekenisgevende activiteit eigen aan intelligente systemen. In dat opzicht moeten we het gebruik van de term 'bewustzijn' en het gebruik van de term 'betekenisgeving' met elkaar in verband brengen. Het bewustzijn bevindt zich in een welbepaalde 'toestand' wat op een differentiatiegraad (horizontaal) en reikwijdte (vertikaal) (een 'veld') wijst. Het centrum van dit veld is 'de identiteit'. Van zodra de 'toestand' wijzigt, ondergaat deze 'identiteit' ook veranderingen. Elke 'toestand' moet R-matig beschreven worden. Tot welke acties geven het eindig aantal toestanden aanleiding ? Dit gaat ten dele ook op voor niet-menselijke systemen. Zo is het zonder meer duidelijk dat bepaalde hogere primaten in staat zijn een elementaire grammatica te leren (31) wat impliceert dat binnen het systeem betekenis werd gegeven aan tekens. Ook de aanwezigheid van complexe signalentalen sluit de mogelijkheid in te spreken over archaïsche betekenisgeving bij systemen die relatief eenvoudiger zijn dan de mens (32). * 2.3.3. De X-factor. De neuronale structuren die door de fysische theorie bestudeerd worden (neurofysica), zijn niet volledig beschreven. Een heleboel neurofysiologische processen kunnen min of meer begrepen worden, maar van een totaalmodel is er nog geen sprake (33). Dit sluit niet uit dat de neurofysiologie interessante invalshoeken aanbiedt. Vooral de lateralisatie tussen beide hemisferen is epistemologisch van belang (34). Andere onderzoekingen wijzen erop dat de hersenmassa vertikaal-functioneel kan worden opgedeeld, en wel in drie gebieden : a) een gedeelte bestaande uit de matrix van de hersenstam, de
middenhersenen, het basisganglion, en een groot stuk van de hypothalamus en het reticulair
activeringssysteem (dat instaat voor de waak/slaapklok), de reptiele hersenen genoemd
; Deze door de Golgi-methode geïdentificeerde 'biologische computers' vertonen volgens hun ontdekker, Paul MacLean, een 'schizofysiologie', m.a.w. tussen de reptiele en palaencefale hersenen enerzijds en de neo-cortex (waardoor het waakbewustzijn uitgevoerd wordt) anderzijds, bevinden zich een relatief gering aantal verbindingen, die verder omslachtig en langzaam werkend zijn (35). Deze situatie leidt tot een tweespalt in de mens (36). De ongekende groei van de neo-cortex, die begon in de tweede helft van het pleistoceen (ca. 500.000 jaar geleden), werd door sommige anatomen dan ook vergeleken met de groei van een tumor (37). Naast deze anatomische vaststellingen ter hoogte van de hersenmassa (horizontaal en vertikaal) kunnen we, volledigheidshalve, de signalentaal van het perifere zenuwstelsel (huidweerstand, hartslag, etc...) vermelden, alsook de lichaamstaal, die eveneens nauw bij de X-verzameling aansluit. Biofeedbackprocedures (ESR & EEG) geven een objectieve schets van interne processen. 2.4. Het 'body/mind'-probleem en het functionalisme. Terecht betitelde Carnap in zijn Schijnproblemen in de filosofie het traditioneel 'body/mind'-vraagstuk als een 'schijnprobleem'. Van zodra de redenen die een probleem in leven houden redelijkerwijs onredelijk worden is er geen sprake meer van 'probleem'... De traditionele antwoorden op dit vraagstuk vertrekken van de pre-kritische overtuiging dat het zijn gekend kan worden zoals het is. De formele kennis stoot uiteindelijk door tot het zijn van de zijnden. Het 'zijn' dat de 'mens' laat zijn wat hij 'is' wordt begrepen als volledig kenbaar & transparant. Bij Aristoteles is het 'geestelijke' de 'vorm' (entelechie) van het 'stoffelijke' (hylemorfisme). Bij Descartes worden 'geest' en 'lichaam' dualistisch tegenover elkaar geplaatst, nadat een interactie gepostuleerd wordt (in de pijnappelklier). Bij Spinoza verlopen alle geestelijke processen parallel aan alle stoffelijke processen, enz ... Sinds Kant echter moeten we dit zijnsdenken zélf (begrepen als de fundering van het zekerheidsstreven buiten de kenrelatie), definitief verlaten. Zoals Albert heeft aangetoond breekt het funderingsdenken met de mogelijkheidsvoorwaarden van het formele denken. Bijgevolg kan de spanning tussen idealisme en realisme gesitueerd worden als een antinomisch gebeuren, dat verwijst naar een ontologiseren van centrale normatieve en transcendentale principes. Dit schept schijndenken. In elk mens wordt deze (Carthesiaanse) spanning tussen 'lichaam' en 'geest' tot leven geroepen als 'bewustzijn' (een 'être conscient' of res cogitans) versus 'lichamelijke uitgebreidheid' (res extensa). De kritische reflectie ontmaskert deze spanning echter als een schijnprobleem van zodra het duidelijk wordt dat de feitelijkheden waardoor de lichamelijkheid object kan worden steeds de kensubjectiviteit impliceren, zodat er van een eenzijdige ('one-to-one') confrontatie tussen bewustzijn & lichaam geen sprake is. De subjectiviteit is niet uit te bannen. Geen enkel feit staat los van subjectiviteit (valt samen met de realiteit-op-zich). Net dus zoals met de relatie tussen subject en object het geval was, blijft formeel gezien het 'Ding-an-sich' voor het denken een onbekende, wat betekent dat de tweeledige relatie 'bewustzijn' versus 'lichaam' in feite als een drieledige relatie moet gedacht worden : a) een (relatieve, feilbare en historische) 'theorie over het
lichaam' ; Deze trichotomie wordt enkel gereduceerd tot een dichotomie in een denken dat (verkeerdelijk) meent dat de realiteit van het lichaam rechtstreeks toegankelijk is voor het denken. D.w.z. in een denken dat door ontologische illusie bedrogen wordt. Een dergelijk 'fundamentalistisch' denken noemt Kant 'pervers'. Het leidt tot fossilisatie (van de formele operatoren) en degeneratie (van de scheppingscapaciteit of het autostructureringsvermogen). De redenen waarom dit antropologische probleem vervalt, hangen samen met de kritische spanning die we (normatief) verplicht zijn te denken tussen de realiteit van het lichaam op-zich en het geheel van theoretische concepten erover. Denken we een en ander niet op deze wijze dan wordt de mogelijkheid van onze antropologische kennis ondermijnd ... Een (kritisch) functionalist besluit dan ook : "the problem (...) is dissolved rather than solved ; psychophysiological functionalism prevents it from arising, stops the question ever being posed. The reason, very simply, is that it allows for no class of mental events, states, or processes that can be set in an interestingly problematic relation to a class of physical events, states and processes." De onderdelen 'mentaal' en 'fysisch' kunnen op een pragmatische wijze met elkaar verbonden worden : "The labels 'mental' and 'physical' have no part to play in the description of this science and the labels 'psychological' and 'neurophysiological' mark nothing more than a pragmatic and often convenient way of distinguishing the clearly molar level from the clearly microlevel of the hierarchy. In short, this physicalism declares the mind-body problem to be a pseudo-problem." (38). 2.5. Het informatisch beginsel van S. * 2.5.1. X : informatisch gecodeerde materie. De explicatieve verzameling R werd tot hiertoe getypeerd door wat we een 'discriminerende activiteit' noemden. Onderscheidingen aanleggen impliceert echter een gebied weten af te bakenen aan de hand van een verzameling grenzen. Deze grenzen geven immers weer hoe datgene wat we wensen te onderscheiden verschilt. Een naderen bepaling is dus : de discriminerende activiteit impliceert het vermogen grenzen te kunnen afbakenen. Uiteraard impliceert een en ander een serie uitvoerende structuren. Voor het systeem S geldt dat een complex netwerk van neuronale circuits de uitvoerende structuren gestalte geeft. Dit netwerk wordt gevormd onder invloed van genetische wetmatigheden en leerprocessen (vooral nà de geboorte). We wensen aan te stippen dat deze circuits naast materieel te zijn tevens informatisch gekarakteriseerd worden. De notie 'vorm' (informatica) is een centrale term in de antropologische studie van Vermeersch : Epistemologische inleiding tot een wetenschap van de mens (1967). Een 'vorm' ('informatie' (I)) is : "een (door minstens één I-systeem) onderscheidbare toestand van een bepaald substraat." (39). Het substraat betreft een materieel systeem (M). Alles wat informatie of kennis kan genoemd worden valt volgens Vermeersch te herleiden tot : a) geobserveerde vormen die hun oorsprong vinden in
energiestromen die door toestanden van objecten veroorzaakt zijn ofwel Volgens Vermeersch zijn de I-systemen een deelklasse van de M-systemen (I als geordende materie). Dit betekent dat de I-systemen niet fundamenteel zijn voor de beschrijving van de Natuur (een gigantisch complex M-systeem). In een reductie van I naar M (materialisme) blijft een en ander onduidelijk. Hoe ontstaat I bijvoorbeeld ? Hoe 'verdubbelt' M zich in een 'uitvoerende M' versus een 'vormenscheppende M' ? Net zoals bij de filosofen van de Stoa wordt aan de M een 'scheppingspotentie' toegekend die strijdig is met haar entropie. Verder is het zo dat door de I-systemen als deelklasse in te voeren, Vermeersch grootheden met verschillende eigenschappen in dezelfde verzameling plaatst (een categoriseringsfout). Zo zal M-uitwisseling tussen twee M-systemen steeds een verplaatsing van deze M impliceren, terwijl bij I-uitwisseling (tussen I-systemen) dit niet het geval is (er is sprake van een 'transcriptie' waarbij geen I verplaatst wordt, d.w.z. de 'zender' geen 'I' verliest). Het is duidelijk dat M-systemen en I-systemen ook thermodynamisch verschillen. M is onderhevig aan het entropisch verval, terwijl een 'vorm' (of betekenisvolle, d.w.z. discrimineerbare M-structuur) steeds identiek blijft met zichzelf in een 'meetkundige idealiteit' (enkel het dragend substraat gaat ten onder). Of zoals Husserl het uitdrukt : "De stelling van Pythagoras, evenals de gehele meetkunde, bestaat slechts éénmaal, hoe vaak, ja in welke talen ze ook uitgedrukt is." (41) Naar aanleiding van de I-systemen stelt zich de vraag welke instantie 'vormen' herkent en schept ? Het is ordelijker drie verschillende klassen te introduceren. Zij zijn niet tot elkaar herleidbaar, en vormen samen de basiscategorieën van de werkzame werkelijkheid : * I : onderscheidbare toestand van M ; Elk punt van het ruimtetijdcontinuum wordt in dit postulaat door deze drie coördinaten bepaald. M betreft elementaire deeltjes en de daarop werkzame fysische krachten ; I betreft de code, vorm of organisatie van M, terwijl B de discrimineerbaarheid (reflectie) van de code door een systeem aangeeft (waardoor I kan gebruikt worden) alsook de oorsprong van nieuwe 'vormen' aangeeft. Indien M met betekenisvolle I werkzaam is, maar de werkingsvoorwaarden van S kunnen enkel onder invloed van externe druk veranderd worden, dan is er sprake van een weinig discriminerend B. Is de capaciteit tot autostructurering groot dan kan het B I wijzigen (I herprogrammeren of nieuwe M-conditie scheppen). Het is duidelijk dat een dergelijke capaciteit corelatief is met een hoge M-complexiteit & een coherente I-orde. De 'geestelijke' zijde van de mens kan vergeleken worden met B. Toch voldoet dit niet. Immers, B impliceert geen permanent herkenbare M-toestanden. I betreft dus de verharding van een communicatie -en leerproces (in de tijd), daar waar B te maken heeft met tegenwoordige opties (keuze), contextuele attitudes en het scheppen van nieuwe mogelijkheden (als reactie op het 'gebruik' van de bestaande 'algemene' I in het kader van een actuele, 'particuliere' situatie). Bijgevolg kunnen we M vergelijken met 'hardware', I met 'software' en B met de 'userware', de gebruiker van M & I die probleemoplossend en betekenisscheppend optreedt. We kunnen verder het onderscheid tussen 'endogene' & 'exogene' I invoeren. Endogeen zijn enerzijds quantummechanische I-principes (het Pauli-verbod), die voor alle menselijke systemen identiek zijn en samenhangen met een specifiek afgebakend geheel van M in het ruimtetijdcontinuum (het brein). Anderzijds is er het breinspecifiek netwerk, ontstaan bij geboorte onder invloed van de DNA-code (de 'congenitale vorm'). Exogeen is de R-verzameling, daar het I betreft die ontstaat uit leerprocessen. We noemen deze 'exogeen' omdat ze interactioneel ontstaan en met gecommuniceerde vormen of kultuur samenhangen (42). * 2.5.2. Enkele opmerkingen over B. Wanneer onderscheidingen met een grote mate van nauwkeurigheid door een systeem S gelegd worden, m.a.w. wanneer het systeem het vermogen grenzen af te bakenen aanspreekt op een welbepaalde wijze en bijgevolg I* definieert die zich door een typisch profiel I* van andere vormen laten onderscheiden, dan spreken we over bewustzijnstoestand B*, of een door B* bepaalde positie in het mogelijk spectrum van grensafbakenende activiteit, explicatief voor het probleemoplossend gedrag eigen aan S. Deze bewustzijnstoestand voor wat de mens betreft nader preciseren, impliceert een zekere aandacht voor het ostentatief gebruik van de eerste persoon enkelvoud ter hoogte van de G-verzameling. In de literatuur (43) treffen we vaak de notie 'identiteit' aan in samenstand met B. Er wordt dan over deze identiteit gesproken als over het middelpunt van een cirkel die (in dit beeld) zelf de totale actuele bewustzijnsactieradius voorstelt. Alles wat binnen de grenzen van deze cirkel valt, hoort dan bij het betrokken bewustzijnsveld. Op deze wijze kan het bewustzijn topografisch benaderd worden, en blijkt het eenvoudiger te zijn B-inhouden te klasseren. Het buitengebied wordt dan ook 'onbewust' genoemd. De identiteitsterminologie hoort bij R als verklaring in een synthetisch symbool van het linguïstisch gebruik van het woord 'Ik'. Samengevat kunnen we dus stellen dat de notie 'bewustzijnstoestand' het probleemoplossend gedrag van het systeem S verklaart, en wel als het vermogen van de identiteit dat eigen is aan het systeem S om via I weet te hebben van de grenzen van de bewustzijnstoestand waarin het zich bevindt. Deze grenzen worden operationeel geprofileerd door de graad van discriminerende activiteit. B, betekenisgeving en het kunnen leggen van grenzen, vormen aldus de centrale pijlers van de R-verzameling. Het functionalistisch onderzoek maakte het mogelijk de mens, die we als een probleemoplosser typeerden, te vatten aan de hand van 3 verzamelingen en 3 operatoren : een gedragskarakteristieke verzameling G, een verklarende verzameling R, die bewustzijnsitems verenigt, en een uitvoerende verzameling X, die vooral neuronale processen bevat, materieel en informatisch begrepen. B wordt dus gevat in functie van I en toestanden van M. Functionalistisch :
Antropologisch :
3. Systeemtheorie & dissipatieve systemen. 3.1. Eclectische definitie van de mens als 'systeem'. De functionalistische methode vertrok van de notie 'systeem'. Een systeem bestaat uit onderdelen die elk afzonderlijk bestudeerd kunnen worden. Toegepast op de mens (een hoogintelligent systeem) leverde deze methode 3 verzamelingen op (G, R & X) & 3 fundamentele operatoren voor een antropologie (B, I & M). Dit alles geeft volgende algemene bepaling van het 'systeem' mens : Elke S noemen we een menselijk systeem S* wanneer we het probleemoplossend gedrag (G) uitgevoerd door S* kunnen verklaren (R) als de externe representatie van : a) door S* geobserveerde & genetisch
doorgegeven vormen (I) ; Het is niet onmogelijk aan de hand van deze definitie andere zogenaamd 'levende' systemen te onderzoeken, zoals biotische & animale systemen. De operatoren moeten dan gekwantificeerd worden : a) M als de complexiteit van het
materieel patroon ; Een voorbeeld is de invloed van de reflexboog bij de verwerking van binnenkomende signalen. Deze is immers bij bepaalde animale systemen vrij prominent (denk aan het 'trap'-zenuwstelsel van de vlieg en ander insecten). De reductie van de invloed van deze reflexboog gaat immers steeds samen met een toename van het neuronaal netwerk, waardoor 'originele' combinaties vaker kunnen optreden. De reflexboog suggereert de inertie eigen aan alle toestanden van de M. Het menselijk systeem bevat een biotisch subsysteem (principe van de vergelijkbaarheid tussen de systemen). Zo blijven dan ook in hoogintelligente systemen biotische 'atavismen' aanwezig. Net hierdoor echter kunnen systemen met elkaar vergeleken worden en met elkaar in verband gebracht worden (door een gelaagde structurering van de operatoren -B, I & M-in functie van hun kwantificeerbaarheid). 3.2. Systeemkenmerken en specificatie. * 3.2.1. Complexiteit & orde. Het menselijk systeem wordt door een hoge graad van complexiteit gekenmerkt. Deze complexiteit begrijpen we als een maatstaf voor de mate van toevalligheid van de systeemeigen M. We spreken over 'orde' in het licht van de mogelijkheden eigen aan I-patronen. De bewustzijnstoestand (B) is van beide (op elk punt van het RT-continuum) afhankelijk. De complexiteitsgraad vertelt iets over de materiële onderdelen van het systeem. De mate van toevalligheid (of stochasticiteit) verwijst naar de Wet van Boltzmann, beter bekend als de wet der entropie. Deze dicteert dat elk fysisch proces (M) uiteindelijk gekenmerkt wordt door een toename van entropie, d.w.z. statistisch gezien de kans loopt naar een waarschijnlijke (homogene) materiële verdeling te evolueren. De mate van orde verwijst naar het aantal relevante I-combinaties, vormen, en structuren. Zij vormt de pendant van de entropiewet. Een systeem dat door een grote complexiteit gekenmerkt wordt (lage stochasticiteit) slorpt veel energie op teneinde de corelatieve orde van de I (een veelheid van systematisch in elkaar geschakelde en afgestemde structuren en substructuren) in stand te houden. Bijgevolg bestaat er geen systeem dat door toevallige M-processen & een grote mate van orde gekarakteriseerd wordt. Dit betekent mathematisch dat we beide grootheden (toevalligheid -M- & orde -I-) kunnen beschouwen als de twee 'objectieve' 'coördinaten' van de positie van S op de kromme die samen met het 'subjectief' vermogen tot autostructurering (B) haar 'cosmodesie' weergeeft (of spontane weg doorheen het kosmisch RT-continuum). Dit koppel coördinaten definieert de 'cybernetische homeostase' van S. Deze homeostase geeft de samenhang weer tussen het I-patroon en de M-toestand van S op een bepaald ogenblik en voor een bepaalde omgeving. De notie 'homeostase' wijst erop dat S naar de 'equilibratie' van alle onderdelen streeft (organicisme). Toch moeten we dit equilibrium steeds als een dynamisch iets denken. Essentieel voor een juist begrip van deze 'homeostase' is het begrip 'crisis'. Telkens wanneer het systeem zich moet aanpassen aan een onbekende materiële omgeving, of er niet in lukt binnengekomen I te verwerken, d.w.z. op een zinvolle wijze te plaatsen binnen de systeemeigen I-patronen, bevindt het zich in 'crisis'. Een mogelijke (contraproduktieve) strategie zou er in kunnen bestaan dat de vreemde inhoud afgewezen wordt. Prigogine toonde echter aan dat in dissipatieve systemen (systemen die voortdurend energie uitwisselen met hun omgeving) een hoge complexiteitsgraad de kans tot complexiteitsverhoging laat toenemen. M.a.w. het evenwicht, de homeostase, is een tijdelijk plateau dat steeds weer plaats moet ruimen voor een complexer niveau van functioneren. Bijgevolg is er eerder sprake van een non-equilibrium, dat -gezien de orde van levende systemen- materieel door negentropie gekarakteriseerd wordt (of het negatief van entropie). We vatten de cybernetische homeostase dus op als een non-equilibrium homeostase, d.w.z. de afnemende entropie & de verhoogde orde (méér mogelijkheden) leiden tot een scherper profiel (B), een grotere uniciteit van het systeem (in vergelijking met minder complexe systemen), waardoor de kans op conflicten vergroot (de verwerking van het conflict vergroot tevens orde & complexiteit). Een dergelijk 'non-equilibrium' neigt bijgevolg steeds naar een 'reëquilibratie'. Het is blijvend dynamisch. * 3.2.2. Autostructurering en 'wil'. 'Autostructurering' staat centraal in dit cybernetisch mensbeeld. Deze term maakt duidelijk dat van zodra de cybernetische homeostase uitdrukking is van een hoge complexiteit & een ordelijke code, het betrokken 'hoogintelligent' systeem als autonoom functionerend geheel beter in staat is (door M-circuits & I-patronen autonoom te veranderen) de crisis te overwinnen door de bewuste introductie van nieuwe betekenisdragers (B) (44). Deze interne verwerking, autoregulatie of autostructurering blijkt samen te hangen met de reeds hoger aangegeven criteria voor hoogintelligent bewust gedrag (45). Dit betekent dat de notie duidelijk tot de R-verzameling behoort (& de B operator). Het is door reflectie & identiteit (eigen aan elke onderscheid makende activiteit) dat autostructurering mogelijk wordt. Hoogintelligente systemen scheppen dus 'bewust' nieuwe vormen en nieuwe M-interacties waardoor ze nieuwe betekenis geven aan zichzelf & hun omgeving (B). Autostructurering, of het vermogen van een systeem de bestaande I-patronen, M-componenten, en bijgevolg betekenissen bewust zélf te veranderen, is vergelijkbaar met het traditioneel 'wils'- concept, zoals we dat bij Augustinus, die als eerste de wil definieerde, aantreffen. Dit impliceert een weet hebben van grenzen, m.a.w. een crisis overwinnen kan maar wanneer systeemvreemde inputs verwerkt worden, wat wijst op een organisch verbonden zijn van alle onderdelen, zodat in elk deel het geheel virtueel terug te vinden is (een voorbeeld is het ontstaan van genetische clonen). Het wilsconcept was als een zelfstandige 'volitieve' zielsfunctie bij de Grieken niet aanwezig. Bij Homeros bijvoorbeeld vinden we wel 'etholo' ('ik wil') maar dan in de betekenis van een passieve inschikkelijkheid die de overgave aan het uitwendige aangeeft (bijvoorbeeld het toegeven aan een verleiding). Homeros verwijst dus naar een irrationeel, eerder gevoelsmatig aspect. Telkens wanneer er bij hem echter sprake is van een actief wilsconcept (zoals in 'boulomai') dan moeten we dat in een rationeel kader plaatsen, dus als 'verkiezen-op-grond-van-verstandelijk-overleg'. Deze integratie van de wil in de rede vinden we bij Plato terug als het Socratisch determinisme (wie een juist inzicht heeft, handelt ernaar). De idee dat een mens in staat is te kiezen (voor iets dat niet gevoelsmatig of redelijk is) is de Grieken vreemd. In zijn Ethica Nicomachea tenslotte onderzoekt Aristoteles voor welke handelingen de mens verantwoordelijk moet worden gehouden omdat hij ze 'hekousios' stelt (wordt doorgaans als 'vrijwillig' vertaald) : "Onvrijwillig acht men wat uit dwang of uit onwetendheid gebeurt. Gedwongen is datgene waarvan het beginsel buiten ons ligt en van die aard is, dat de persoon die die handeling stelt of de passie ondergaat, er part noch deel aan heeft..." (46). M.a.w. hét criterium van de vrijwillige handeling is niet dat ze 'spontaan' of 'vrij gekozen' wordt, d.w.z. dat er een andere keuze kon gemaakt worden, maar berust louter op het al dan niet kunnen terugvoeren van de handeling op iets dat zich buiten het subject bevindt. Wat de vrijheid betreft, die hiermee steeds samengaat, kunnen we opmerken dat Aristoteles er geen existentiële definitie van geeft, integendeel, volgens hem is een vrij mens iemand die : "ter wille van zichzelf bestaat en niet ter wille van een ander" (47). Ter wille van zichzelf handelen tenslotte doet de mens enkel op grond van verstandelijk overleg (logismos) of van verstandelijke keuze (proairesis). Daar de verstandelijkheid bij Aristoteles alles te maken heeft met de verwerkelijking van de essentiële potentie, is er tevens geen plaats voor een 'vrije wil' (48). Bij Augustinus wordt de mens ontologisch 'vrij'. Hij kreeg deze vrijheid om te kunnen kiezen voor God, wat centraal staat in de eschatologische ethiek (de keuze tussen Goed en Kwaad). Augustinus definieert de wil alsvolgt : "de wil is een beweging van de ziel zonder dat enigerlei dwang wordt uitgeoefend, hetzij om iets niet onbenut te laten hetzij om iets te verwerven." (49). De zonde kan dan bepaald worden als : "de wil om te behouden of na te streven wat de rechtvaardigheid verbiedt, en waarvan hij vrij is zich te onthouden." (50). Indien we de opbouw van het Augustinisch wilsconcept uit het corset van diens pre-kritische instelling losrukken, dan kunnen we de wil vergelijken met de autostructurerende functie, d.w.z. als een term die de effecten van autoregulatie op het gedrag verklaart (een 'sterke wil', een 'overwinning van de wil' etc... zijn hiervan de natuurtalige referenten). De autostructurering verklaart de continue reorganisatie waaraan hoogintelligente systemen zichzelf onderwerpen, vooral dan wanneer de interactie met de omgeving groot is (zodat de toevoer van nieuwe signalen eveneens groot is). Indien de fluctuaties hierdoor stijgen, stijgt tevens de kans dat het systeem in een crisis terecht zal komen. De stabiliteit waardoor een systeem gekenmerkt wordt, blijkt met de bevinding van Prigogine te strijden : In La Nouvelle Alliance (1979) vraagt hij zich immers af : "Comment échappent-ils au chaos permanent ?" (51). Deze vraag beantwoorden, is aantonen dat naarmate een systeem complexer & ordelijker wordt, of m.a.w. de cybernetische homeostase een hoger relatief rustpunt bereikt, de kans op fluctuatie toeneemt, alsook de overlevingsnood van het systeem. Deze overlevingsnood laat zich dan vertalen als een toename van autostructurering (meetbaar als a) een toename van negentropie binnen het systeem & b) een meer coherent bewustzijnsveld). "Le calcul montre que plus un système est complexe, plus sont élevées les chances que, pour tout état, certaines fluctuations soient dangereuses. (...) Il est probable que dans les systèmes très complexes, où les espèces ou les individus interagissent de manière très diversifiée, la diffusion, la communication entre tous les points du système est également très rapide. (...) Ainsi, ce serait la rapidité de communication que déterminerait la complexité maximale que peut atteindre l'organisation d'un système sans devenir trop instable." schrijft Prigogine (52). De toename van communicatie impliceert een stijging van de fluctuatie die het systeem niet vernietigt omdat een kritisch evenwicht gerealiseerd wordt : "La taille critique est donc déterminée par une compétition entre le "pouvoir d'intégration" du système et les méchanismes chimique qui amplifient la fluctuation à l'intérieur de la sousrégion fluctuante." (53). Dit vermogen tot autointegratie of autostructurering bepaalt het verschil tussen entropie en negentropie, d.w.z. een entropisch systeem neigt naar toenemende wanorde omdat het niet in staat is de toenemende fluctuaties te autointegreren, terwijl een negentropisch systeem daarin zeer goed lukt. Volgens Prigogine vinden we hier een belangrijk criterium voor 'leven'. Tevens is het mogelijk het Universumconcept van Jacques Monod in zijn Le Hasard et la Nécessité te relativeren : "Dans le contexte nouveau de la physique des processus irréversibles, les résultats de la biologie ont évidemment une signification et des implications très différentes. Certes, les seules lois macroscopiques universelles sont bien les lois qui décrivent l'évolution vers le désordre, vers les états d'equilibre ou les états stationnaires proches de l'équilibre ; mais ces lois physiques ne constituent pas le contexte par rapport auquel le vivant doit se définir : non parce qu'il est vivant mais parce que, physiquement, il ne remplit pas les conditions d'application de ces lois, les conditions sous lesquelles ces lois sont pertinentes. Le vivant fonctionne loin de l'équilibre, dans un domaine où les conséquences de la croissance de l'entropie ne peuvent plus être interprétées selon le principe d'ordre de Boltzmann, il fonctionne dans un domaine où les processus producteurs d'entropie, les processus qui dissipent l'énergie, jouent un role constructif, sont source d'ordre. (...) Dés lors, l'alternative dressée par Monod entre un monde animiste, qui depuis toujours attendait l'apparition de l'homme, fin et clef de son évolution, et le monde silencieux où l'homme est étranger, n'est plus nécessaire." (54). Het leven van hoogintelligente systemen vertaalt zich dus als een negentropische koers, als een-zich- kunnen-verhouden-tot een toenemende complexiteit & orde die zelf het gevolg zijn van een steeds toenemende communicatie. Dit wordt via conflictdynamiek : door regelmatig de interne opbouw van het systeem te herstructureren, d.w.z. radicaal te hervormen. Het 'overleven' eigen aan hoogintelligente systemen als de mens is dus begrijpbaar als een locale stabiliteit temidden van universele flux & spanning, bewegend in een niet controleerbare conflictdynamiek, omschreven door "des lois moyennes déterministes" (55), die een 'Random Information Surplus' mogelijk maken, en materieel nimmer volledig kunnen bepaald worden (de onzekerheidsrelatie van Heisenberg). * 3.2.3. Communicatieproces & taal. Een (conventioneel) communicatieproces tussen twee of meer systemen kan omschreven worden als een uitwisseling, verwerking & stockering van (conventionele) vormen. Afhankelijk van de intelligentie van het systeem, kunnen we dan spreken over een intelligente vormentaal, een geheel van betekenisdragende tekens die op een geordende wijze mededeelbaar zijn. Indien een systeem open is (dissipatief), dan wisselt het uitermate veel uit met de omgeving. Deze uitwisseling betekent niet alleen een 'uitzenden' maar tevens een 'ontvangen'. Daar een systeem betekenis kan geven aan M-toestanden, kunnen we 'interactie' of communicatie tussen systemen vatten als een uitwisseling van M (waardoor het signaal getransporteerd wordt) ; I (waarmee een reeks grenzen worden medegedeeld) en B (waardoor in een deel van de symbolenwereld van het zendend systeem wordt gedeeld). In het licht van een non-equilibrium homeostase kunnen we ons afvragen in welke mate elk weloverwogen leerproces niet voortdurend om een crisisfactor vraagt ? Indien de aangereikte betekenis het ontvangend systeem immers niet in een toestand van verhoogde flux voert, is het waarschijnlijk dat de ontvangen betekenis slechts gedeeltelijk of helemaal niet gestockeerd wordt (van een betekenisvolle integratie is er dan geen sprake). Is het niet mogelijk verbanden te leggen met de lateralisatie van de neo-cortex, en ons hierbij dan af vragen in hoever een éénzijdige signalisatie (waarbij slechts digitale of slechts analoge vormen medegedeeld worden) niet leidt tot een verschraling van het leerproces, wat dan uitmondt in een toename van de relatieve onwetendheid ? Daar de ontvanger en de zender steeds interactief van elkaar afhankelijk blijven, zal de stelselmatig mislukkende overdracht tevens tot de fossilisatie van de zender bijdragen. Het ontvangen bericht dient binnen het systeem een plaats te krijgen als onderdeel van de bestaande organisatie. Dit lukt voortreffelijk wanneer de aangeboden B, I en M aansluiten bij de bestaande cybernetische homeostase. Is dit niet het geval dan moet het signaal verwerkt worden, en wordt het resultaat (signaal + verwerking) gestockeerd. 4. De genetische ontwikkeling van de Mens. 4.1. Het cognitief model van Jean Piaget. * 4.1.1. Algemeen. Dat het denken van Piaget aansluit bij de zoëven geschetste contouren, mag blijken uit het feit dat hij in Le Structuralisme zijn centrale term 'structure' defineert als een systeem van transformaties dat als systeem wetmatigheden vertoont en dat als systeem stand houdt of zich verrijkt door een spel van transformaties zonder dat hiervoor externe elementen nodig zijn, m.a.w. ook bij Piaget treffen we de gedachte aan dat een systeem autostructurerend te werk gaat. Piaget koppelt de autostructurering echter aan totaliteit en begrijpt ze als "autoregulatie". Deze komt bij het individu tot stand door biologische rythmen, biologische en mentale regulaties en mentale operaties (56). Deze operaties kunnen later aanleiding zijn tot formalisatie door een theoreticus, terwijl dat wat leeft hiervan onafhankelijk bestaat. De kennistheoretische fundamenten van het denken van Piaget sluiten duidelijk aan bij een kritische traditie (57), en in weinig systematische uiteenzettingen horen we soms beweren dat Piaget het Marxistisch dialectisch denken zou uitgewerkt hebben tot de antropologie en de psychologie. "... bij Piaget (indien hij marxist zou zijn zou hij een niet-conformistisch marxist zijn) is er geen sprake van dialectiek in de fysische wereld van objecten, want dit 'object an sich' is een grensgeval..." (58). Piaget wenst geen inhoudelijke, ontologische uitspraken te doen over de realiteit, die hij steeds als een grensgeval zal beschouwen, en wel van het zich ontwikkelende subject en zijn objectieve wereld, fase nà fase. M.a.w. het cognitieve wordt als een proces beschreven, de rationaliteit groeit in ontwikkelingsstadia, die elk een welbepaalde kenstructuur van het subject met zich meebrengen. De realiteit zélf wordt niet ingevuld, daar elke objectieve waarneming een waarnemer impliceert gesitueerd op een bepaald niveau van cognitieve ontwikkeling. Piaget distantieert zich verder van een al te transcendentale benadering van het kenproces. De willekeurig periodieke, historische, aan alle kennen voorafgaande condities die hij bij Foucault vindt, kunnen volgens Piaget niet begrepen worden als transformatie- en regulatiesystemen, enkel als figuratieve schemata. Tevens is het mogelijk de eerder Popperiaanse 'problemsolving', waarmee we de G-verzameling vorm gaven, in verband te brengen met Piaget's notie 'reëquilibratie'. Daar waar bij Popper de probleemstelling, theorievorming, en falsificatie centraal staan, articuleert Piaget een algemeen principe van functioneren van al het levende : activiteit, reguleren, reëquilibreren. In de ene, fysische, organische wereld (geen drie werelden dus zoals bij Popper) begint de levende substantie zijn bestaan met kenstructuren te vormen, die zich eerst uiten in extern gedrag om via interiorisatie, permanentie, principes van invariantie en het voorstellingsvermogen interne kenstructuren in het leven te roepen. M.a.w. bij Piaget is er steeds sprake van de sequens : a) actie ; De interne kenstructuren worden via het omgaan met de concrete wereld (actie) getransformeerd & gereguleerd teneinde het systeem aan te passen aan de nieuwe situatie. Dit proces herhaalt zich, en hierdoor ontstaan steeds complexere kenstructuren. Wat de cognitieve ontwikkeling betreft is de centrale notie : "dat van opeenvolgende verbeteringen van de evenwichtsvormen, m.a.w. van een toenemende equilibratie." (59). Het is bijgevolg niet verbazend dat evenals Prigogine, Piaget het leven definieert aan de hand van de term autoregulatie. Zonder autoregulatie overwint immers de entropie, d.w.z. de ontwikkeling naar een waarschijnlijke vorm. "Leven is essentieel autoregulatie..." (60) betekent in ons functionalistisch model dan ook dat in hoogintelligente systemen als de mens aan het bewustzijn een belangrijke plaats moet worden toegekend (namelijk als bron van autoregulatie). Door reflectie & identiteit worden betekenisgrenzen verlegd onder druk van crisissituaties. Hierdoor ontstaat autoregulatie. Zo wordt 'bewustzijn' of 'onderscheid makende activiteit' een criterium voor het 'levende'. Piaget kunnen we tenslotte in verband brengen met een constructivistisch naturalisme, waarbij het logisch-symbolisme een centrale plaats inneemt. Het levend organisme als uitgangspunt kiezen, of, wat hetzelfde is, het autoregulerend systeem centraal plaatsen, impliceert dat de wisselwerking tussen systeem en omgeving een belangrijke kenproduktieve betekenis krijgt, want het systeem zal enkel in en door interactie tot reëquilibratie overgaan, door de constructie van nieuwere en sterkere kenstructuren. De cognitieve processen verschijnen dus : "tegelijkertijd als de resultante van de organische autoregulatie, waarvan ze de essentiële mechanismen weerspiegelen, en als de meest gedifferentieerde organen van deze regulering in de schoot van de interacties met de buitenwereld, zodanig dat ze, in het geval van de mens, tenslotte deze (interacties) uitbreiden tot het ganse Universum." (61). De cognitie wordt beschouwd "als een biologisch 'adaptatieorgaan'" (62). * 4.1.2. De psychogenese. De constructieve opgang, waarbij 'objecten' begrepen worden als samenhangend met een bepaald ontwikkelingsniveau, heeft Piaget nagetrokken door de observatie van kinderen. Kennis veronderstelt een zich ontwikkelende relatie tussen het denkend subject en objecten om hem heen. Deze relatie definieert een groeiende structuur, die complexer wordt. Het betreft dus de ontwikkeling van een systeem, waarbij de cybernetische homeostase steeds naar een hoger stratum neigt, en waardoor het mogelijk wordt, in functie van typische & min of meer constante functionele karakteristieken in een bepaald stratum van deze stijgende kromme, een ontwikkelingsstadium af te bakenen, functioneel en temporeel. De ontwikkeling van kennis verloopt niet empirisch, aprioristisch of conventionalistisch, maar constructivistisch (63). Het systeem adapteert, en schept kenstructuren, die zich eerst uiten in gedrag, om vervolgens te interioriseren tot interne kenstructuren. De studie van kinderen maakt het mogelijk de verschillende ontwikkelingsstadia van de cognitieve ontwikkeling te schetsen, waarbij het instrument van de allereerste uitwisseling niet begrepen wordt als nativistische vormen, maar als "de actie zelf" (64). In en door de handeling komt het cognitief weefsel tot stand. "In het algemeen gesproken loopt elke waarneming uit op een toekennen aan de waargenomen elementen van zingeving welke betrekking heeft op de actie en het is dus van de actie of handeling zelf dat men het beste kan uitgaan." (65). De psychogenese splitst Piaget op in twee perioden : a) de periode van de sensori-motorische handelingen,
"voorafgaand aan elke taal of aan alle representatieve conceptualisering". Hier
vinden we ook die handelingen terug die aangevuld werden door deze nieuwe eigenschap (66)
; * 4.1.3. De sensori-motorische strata. Van 0 tot ca. 18 maanden. De zuigeling verkeert in een toestand van 'adualisme' en vertoont dus enkel een virtueel bewustzijn van zijn ik (de fundamentele centrering, die te maken heeft met identiteit). Dit wordt actueel op het ogenblik dat de constructie van het ik mogelijk wordt in samenhang met en in tegenstelling tot dat van anderen. De handeling is de enige relatie tussen wat later subject en object zal genoemd worden. Een primitieve handeling die getuigt van een complete indifferentiatie tussen het subjectieve en het objectieve en van een fundamentele centrering, alhoewel volslagen virtueel en onbewust, want verbonden met deze indifferentiatie. Deze twee kenmerken, centrering en indifferentiatie hangen samen met een derde kenmerk : het onderling niet-gecoördineerd zijn van de handeling. Van 18 tot 24 maanden. In dit interval van 1 à 2 jaar, voltrekt zich een 'Copernicaanse revolutie' : het kind decentreert de handelingen met betrekking tot zijn eigen lichaam, en gaat ze objectiveren. Het lichaam wordt beschouwd als een object temidden van de anderen in een ruimtelijkheid die al deze lichamen bevat. De handelingen worden verder met elkaar in verband gebracht als gevolg van de coördinaties uitgevoerd door het handelend subject. Handelingen vormen verder de verbinding tussen doel en middel, waardoor het subject zich vormt als bron van handeling en van kennis (deze coördinatie van twee handelingen veronderstelt een initiatief). Het initiatief impliceert dat de onderlinge afhankelijkheid tussen een uitwendig object en het eigen lichaam overschreden wordt. Tevens krijgen objecten een zekere tijdruimtelijke permanentie en worden causale relaties geobjectiveerd. De coördinatie van handelingen is : "bron van differentiatie tussen het subject en de objecten en van deze decentratie op het plan van de materiële daden die met medewerking van de semiotische functie de komst van de voorstelling of van de gedachte mogelijk maakt." (68). In dit stratum groeit bijgevolg de differentiatie tussen subject en object, enerzijds door de vorming van coördinatie en anderzijds door het onderscheid tussen die coördinaties die onder elkaar de handelingen van het subject verbinden en die welke de 'acties' van de objecten onderling verenigen. De eerste vormen de basis van logisch-mathematische structuren, de tweede vormen het beginpunt van causale structuren. Logisch bemerken we de constructie van nieuwe combinaties door een samenvoeging van abstracties die ontleend zijn ofwel aan de objecten zelf ofwel aan schemata van acties die op die objecten uitgevoerd worden. Piaget besluit : "Reeds vóór de vorming van de taal (...) ziet men dus dat kennis zich vormt op het plan van de actie zelf met een logisch-mathematische versus fysische bipolariteit. Dit geschiedt, dank zij de groeiende coördinatie tussen de handelingen, zodra het subject en de objecten zich beginnen te differentiëren, terwijl zij hun instrumenten van uitwisseling verfijnen." (69). * 4.1.4. Het pre-operatorisch denken. Van 2 tot 4 jaar. De ontstane coördinaties hadden betrekking op het plan van de effectieve en actuele handelingen. Van concepten was er nog geen sprake omdat de coördinatie niet gehanteerd kon worden door een gedachte "en slechts in werking komen op het moment van hun praktische en materiële actualisering, zonder enige bewuste kennis van hun bestaan als schema's..." (70). Wanneer de semiotische functies echter hun intreden doen (taal, symbolisch spel, mentale beeldvorming) verandert de situatie op een opmerkelijke wijze : op de eenvoudige handeling superponeert zich in bepaalde gevallen een nieuw, geïnterioriseerd type van handelen, dat veel nauwkeuriger geconceptualiseerd is. Toch is er van een concept nog geen sprake omdat de interiorisatie niet meer is dan een copiëren van het verloop ervan door tekens of verbeelding. De interiorisatie bestaat dus niet uit een denkobject, maar beperkt zich tot de interne structuur van de handelingen, terwijl dit pre-concept gevormd wordt door de voorstelling en de taal. Toch tekent zich een aanzienlijke vooruitgang af, zowel qua interne coördinatie van het subject (dus van de toekomstige operatorische of logisch-mathematische structuren) als wat de externe coördinatie van objecten betreft, met zijn ruimtelijke en kinematografische structuren. We kunnen verder opmerken dat deze vooruitgang niet alleen te danken is aan de sociale interactie, maar ook aan de algehele vooruitgang van de pre-verbale intelligentie en aan de interiorisatie van de nabootsing in voorstellingen. De pre-concepten en pre-relaties zijn de enige bemiddelaars tussen het subject en de objecten, terwijl de causaliteit psychomorf is, d.w.z. er is nog geen onderscheid tussen de objecten en de handelingen van de subjecten. De pre-concepten en pre-relaties staan dus halfweg tussen het actieschema en het concept. De objecten zijn een soort levende wezens, begiftigd met willekeurige vermogens, die hun toegekend worden vanuit de handeling, zoals "duwen, trekken, naar zich toe halen enz..." (71). Logisch wordt nog geen onderscheid gemaakt tussen 'allen' en 'enkelen' ; vergelijkingen worden absoluut begrepen, b.v. A < B kan, maar A < B < C kan niet daar A < B absoluut wordt begrepen (wat C uitsluit). Van 5 tot 6 jaar. Piaget vond dezelfde relaties terug tussen deze tweede fase van het pre-operationeel niveau en de tweede fase van het sensori-motorisch stratum : de overgang van een zeer radicaal egocentrisme naar een relatieve decentratie door objectivering en ruimtelijke ordening. Deze blijft echter relatief omdat bijvoorbeeld de gestructureerde functionele afhankelijkheid tussen de variaties van twee termen, de relationele eigenschappen van objecten, niet omkeerbaar is, wat met zich meebrengt dat pre-concepten en pre-relaties geen grote duurzaamheid (permanentie) bezitten. Dit halve karakter betekent epistemologisch dat de semi-logische structuur heel duidelijk de onderlinge verbindingen uitdrukt die door de handeling en zijn schemata onthuld zijn, zonder dat zij evenwel al de omkeerbaarheid en de conservatie of duurzaamheid bereiken die de operaties kenmerken. Logisch wordt definitief het onderscheid tussen klasse en individu gemaakt, terwijl de transitieve inferentie en de reversibiliteit nog niet beheerst worden. * 4.1.5. De strata van de 'concrete' operaties. Van 7 tot 8 jaar. Een beslissende wending grijpt nu plaats. De geïnterioriseerde handelingen verwerven het statuut van operatie waarbij transformaties op gaan treden. Hierbij wordt het mogelijk bepaalde variabelen te wijzigen door andere bij wijze van invarianten ongewijzigd te houden. Meer coördinaties vormen coördinerende systemen of structuren welke in staat zijn tot gesloten systemen te worden, dit allen dank zij "een spel van vooruitdenkende en weer naar het uitgangspunt terugdenkende gedachtenconstructies" (72). Deze mentale operaties kenmerken zich hierdoor dat in plaats van te werk te gaan door middel van correcties achteraf (als de handeling reeds uitgevoerd werd), ze bestaan uit de precorrectie van fouten, en wel dank zij het dubbele spel van de vooruit en naar het uitgangspunt terugdenkende mentale acties. De mentale operatie bestaat dus uit een mogelijke anticipatie van de retroacties. In de cybernetica noemt men dit 'perfecte regulatie'. De transitiviteit wordt wel beheerst, wat de ingeslotenheid van het structurele systeem veroorzaakt. De noodzakelijkheid ervan wordt ook gevat. De drie momenten van de operatorische instructie vinden we terug : een constructief doordachte abstrahering ; een nieuwe coördinatie welke dit alles verenigt in een totaal systeem ; en een autoregulatie of equilibratie waardoor het systeem in 2 richtingen kan worden doorlopen. De 'concrete' operaties, die verschillen van de 'formele' operaties, hebben uitsluitend betrekking op objecten & onmiddellijke contexten. Dat komt dus nog steeds neer op handelingen die zoals bij de pre-operatorische niveaus op objecten uitgeoefend worden. Deze beperking impliceert dat in dit stratum bepaalde objecten zich meer of minder gemakkelijk zullen lenen voor deze structurering. Verder is het zo dat de concrete operatorische structuren niet volgens een combinatiesysteem tot stand komen, dus stapje voor stapje. Transitiviteit, conservatie & reversibiliteit zijn gegeven. Van 9 tot 10 jaar. Deze subfase tekent een algemeen evenwicht van de concrete operaties, alsook alle hiaten die samenhangen met het 'concrete' van de concrete operaties, in die zin dat ze steeds een bepaald concreet object behoeven. Vooral voor de causaliteit is dit belemmerend. Tevens bemerken we een reëquilibratie van het functionele geheel van cognitieve functies, die het volgende stadium kenmerken en waarvan soms de zwakke boventonen kunnen bespeurd worden. Vooral spatiaal boekt men hier vooruitgang : men ziet hoe bepaalde operaties zich vormen. De paradoxale situatie waardoor deze subfase gekenmerkt wordt (een evenwichtige uitbouw van logisch-mathematische operaties versus een beperkte vorm van concrete operaties) brengt een reeks vruchtbare evenwichtsstoornissen aan (vgl. Prigogine), die aanleiding zijn voor een nieuwe equilibratie. * 4.1.6. De formele operaties. De periode van 10 tot 13 jaar kenmerkt zich door de mogelijkheid van te kunnen redeneren met hypothesen waarbij : "onderscheid gemaakt kan worden tussen de noodzakelijkheid van verbanden waartoe men verplicht is krachtens de vorm en anderzijds de waarheid van de inhouden" (73). De operaties worden nu bevrijd van de tijdelijkheid en de psychologische context waarin de handeling plaatsgrijpt. De logische en causale eigenschappen verbonden met de concete situatie en de concrete objecten kunnen losgemaakt worden van de operatie zélf, die bijgevolg 'formeel' kan heten. De eerste stap betrof de interiorisatie van imitatie in beelden en verwerven van taal ; de tweede stap was het begin van de concrete operatie (anticipatie, retroactie) waarbij de reversibiliteit van de operatie en de conservatie van het uitgangspunt belangrijke verworvenheden waren. De 'formele' operaties, of derde stap, maken het mogelijk door kennis de werkelijkheid te overschrijden om deze op te nemen : "in het mogelijke, teneinde direct (...) het mogelijke aan het noodzakelijke te verbinden zonder de onontbeerlijke bemiddeling van het concrete." (75). * 4.1.7. Samengevat geeft dit : - de sensori-motorische fase (0 - 2) : indifferentiatie,
fundamentele centrering en primitieve handeling die door toename van coördinatie van
de handeling vorm krijgen als het verschil tussen de handelingen van het subject en de
'acties' van de objecten ten opzichte van elkaar, dit alles door een decentralisatie
van de handelingen relatief aan het eigen lichaam. 4.2. De neo-Freudiaanse affectenleer van Lemay. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de psychoanalytische school gesticht door Sigmund Freud. Enerzijds omdat de wetenschapsfilosofen reeds uitvoerig de kennistheoretische problemen, waarmee de canonieke school te kampen heeft, ter sprake brachten, anderzijds omdat we eerder van een psychoanalytische stroming moeten spreken willen we de vele neo-Freudiaanse themata onder de noemer van 'psychoanalyse' kunnen plaatsen (76). Een en ander betekent echter niet dat de psychogenetische ontwikkeling die Freud in het kader van zijn onderzoek naar de infantiele sexualiteit verrichtte zondermeer als irrelevant moet worden begrepen. 'Penisnijd', 'castratieangst', 'totemmaaltijd' e.d. hebben geen plaats meer in een psychogenetische benadering die aan empirisch-formele criteria wenst te voldoen, en 'de krachtmeting' tussen Eros en Thanatos moeten eerder gevat worden als een psycho-ontologisch bravourestukje dan als een duidelijke weergave van de opbouw van de instinctieve delen van de mens. Toch blijven Freud's ideeën dat : a) de affectief-sexuele basisprogrammering samenhangt
met de eerste 5 levensjaren & We bemerken dat hedendaagse psychoanalytici Freud's grondintuïtie delen (het affectief-sexueel bestaan groeit). De groei kan fasegewijs onderzocht worden. Maar zowel temporeel (de bakens van de verschillende fasen) als inhoudelijk (dynamiek binnen elke fase) wijken zij af van het woord 'van meester Sigmund'. Hier staan de recente ontwikkelingen inzake de affectieve groei centraal. Vooral wanneer er uitgegaan werd van : a) een mensbeeld dat rekening hield met het totaliserend
karakter eigen aan de cognitieve systeembenadering & Voor de Canadees-Franse publicatie Précis pratique de psychatrie, schreef psychiater Michel Lemay een artikel dat aan deze criteria voldeed, en op een systematische wijze samenvatte wat we reeds bij andere auteurs hadden teruggevonden (78). In "Développement normal de la personalité." wordt de term 'persoonlijkheid' gedefinieerd als "la synthèse de tous les éléments qui concourent a la conformation mentale d'un sujet pour lui donner sa physionomie propre." (79). Het uitgangspunt is hier dus, zoals bij Piaget, biologisch. "La personalité sera la résultante de cette rencontre entre un etre profondément inachevé mais aux multiples potentialites et un milieu désireux ou non de l'accueillir." (80). De verschillende stadia worden als volgt geïntroduceerd : "Les courants psychologiques contemporains et, plus particulièrement, les travaux de S. Freud puis des différentes écoles psychanalytiques ont mis en évidence, dans la domaine de la vie affective, des phases qui apparaissent déterminants pour le développement ultérieur. Chacune de ces périodes (...) doit etre comprise comme un moment privilégié de l'évolution où, du fait des composantes motrices, sensorielle, relationnelle, imaginaire et cognitive de l'enfant, ce dernier s'organise, se structure, se défend et se modifie grâce à tout un ensemble de comportements spécifiques qui lui permettent de s'adapter à la réalité extérieure et de batir un équilibre de sa vie instincto-affective." (81). Lemay onderscheidt vijf fasen : * 4.2.1. "le stade dit oral", de eerste 14 maanden. De zuigeling bevindt zich in een toestand die Lemay als 'crepusculair' begrijpt, waarmee hij de rudimentaire sensorische mogelijkheden gekoppeld aan ongecontroleerde motoriek wenst aan te geven. De zuigeling heeft vooral behoefte aan lichaamscontact, warmte, voeding en aandacht. Wanneer tijdens de tweede maand de lach verschijnt, is het duidelijk dat een emotionele taal verschijnt die een toename van de ouderlijke belangstelling als gevolg heeft. Hierin speelt de moeder een centrale rol (omdat zij het is die het kind verzorgend aanraakt). Rond de zesde maand wordt de moeder verschillend van de andere objecten, en structureert en herkent het kind zich in zijn eigen spiegelbeeld (vgl. met het spiegelstadium bij Laçan). Op basis van de toegenomen interactie met de omgeving, de belangstelling, de aandacht en de daarmee parallel ontwikkelende intelligentie en sensori-motorische mogelijkheden, vormt het kind een identiteit : "il se reconnait dans son corps et le distingue clairement de celui d'autrui..." (82). Vooral de lust/onlust-balans speelt in deze fase een doorslaggevende rol : "Il vit la multitude de ses expériences sous le registre de la joie ou de l'angoisse et construit au fil des jours des mécanismes de défense qui rendent supportables les situations conflictuelles inévitablement rencontrées." (83). * 4.2.2. "stade appelé anal", van 14 maanden tot 3 jaar. Het anale stadium werd reeds door Freud met de problematiek van de hygiëne verbonden (het affect 'schaamte' dat onstaat als gevolg van de normen inzake excrementen). Het geaccepteerd worden in een sociaal netwerk van interactiepatronen impliceert immers "l'acquisition de la propreté", een "contrainte sociale impérieuse". De vrijheid neemt toe, immers, "la marche élargit prodigieusement son univers" (84). In het ruimere territorium ervaart het kind zijn eigen sensori-motorische mogelijkheden beter. Uiteraard betekent dit tevens de confrontatie met de eerste beperkingen, in de vorm van afwijzing, gesymboliseerd door het woordje 'neen'. De hygiëne speelt in onze samenleving hierin een belangrijk rol, want de bewegingsvrijheid van de ouders wordt hierdoor eveneens grotendeels bepaald. Het kind ontdekt hierdoor "le plaisir et la peur du oui et du non" (85), wat tevens de relatie verklaren kan die canoniek tussen deze fase en macht gelegd wordt. Dit gehele proces voltrekt zich in de bedding van het ouderlijke huis, en de psychologische 'niche' van het gezin. Vandaar dat de houding van de opvoedende instanties in dit alles uitermate belangrijk is. Het einde van deze fase wordt gekenmerkt door de ontdekking van de taal, "et par une lutte centrée sur l'excrétion, débouche assez souvent sur une phase d'opposition et de revendication plus ou moins bien supportée par le milieu familial." (86). * 4.2.3. Oedipus-complex tussen 3 en 6 jaar. Deze 'fallische' fase wordt gekenmerkt door een zich bewust worden van de biologische geslachtelijkheid. De anatomische verschillen worden duidelijk, en een Oedipale driehoek ontstaat want de vader wordt tegenlijk censor en beminnelijk (want onderdeel van de ouderlijke relatiestructuur) ; de moeder : "privilégié habituellement (...) en raison des contacts intimes qu'il établissait avec lui." (87). De Oedipale crisissituatie die hieruit vloeit, komt er in wezen op neer dat het kind in zijn affectief-erotische ontwikkeling de confrontatie met vader en moederbeelden moet uitbalanceren tot een eigen identiteit. Deze identiteit wordt echter gevormd door zich te identificeren met één van de ouders, wat impliceert dat gedurende deze identificatieperiode een conflictzone tussen het kind en de andere ouder aanwezig is. Tevens betekent dit een interiorisatie van de waarden van de ouders. Is er sprake van een omgekeerde identificatie dan zou hieruit een exclusieve vorm van homosexualiteit ontstaan. De beweging naar de ouder van hetzelfde biologisch geslacht kan problemen geven inzake de kwaliteit van hun relatie. "Découverte de son sexe, acceptation de soi-même en tant que garçon ou en tant que fille, début de la socialisation et amorce d'une conscience morale vont de pair avec une maîtrise de plus en plus grande de la motricité, l'apparition du 'je' symbolique, l'amélioration du langage, la transformation d'une pensée qui, purement subjective à ses débuts, commence a "se décentrer". (88). Kortom : geslachtelijke identificatie, introjectie van ouderlijke waarden en de formatie van een Opper-Ik (bestaande uit bewust geweten & onbewust Ik-Ideaal, dat grotendeels bestaat uit de geïntrojecteerde normen, waarden, verwachtingen die met de socialisatie samengaan) bepalen het affectief kader. * 4.2.4. "la phase de latence", van 6 tot 12 jaar. Een extra-familiale context wordt nu binnengedrongen. Deze fase is vooral belangrijk voor het structureren van de identiteit. De twee belangrijkste referentiegroepen worden nu : de school en de leeftijdgenoten (cfr. infra : Kohlberg). Het kind is niet meer uitverkoren, en ontdekt de competitie, de noodzaak zich een plaats te veroveren, de vreugde en de frustraties die samengaan met het sociale verkeer, het moet coöpereren, leren, denken, vertellen, schrijven, memoriseren enz... Het spel wordt belangrijk, en leert het kind : "d'imaginer des situations diversifiées, de se projeter activement dans l'avenir, d'exercer ses capacités gestuelles, de s'autodiscipliner et de coopérer à des tâches collectives." (89). Op deze wijze ontstaat een imitatief bewustzijn, dat sterk sociaal gedefinieerd is. * 4.2.5. "l'adolescence", vanaf 12 jaar ... ? De latentieperiode wordt doorbroken wanneer een reeks fysiologische transformaties optreden, die de puberteit inluiden. Deze periode wordt gekarakteriseerd door een in vraag stellen van de imitatieve identiteit met het oog op een eigen identiteit : "... la transformation de l'image corporelle, la possibilité d'accéder à des valeur sociales et morales abstraites, le cheminement d'une sexualité à la recherche de son objet, l'affrontement parfois précoce aux réalités de l'existence conduisent le jeune à ne plus accepter ce qu'il a été sans encore trop savoir ce qu'il voudrait être." (90). De latentieperiode wordt gekenmerkt door een relatieve affectieve rust (die het gevolg is van de onbewuste verwerking). De puberteit is een fysiologische exteriorisatie van de infantiele sexualiteit. 4.3. Lawrence Kohlberg & 'morele' groei. "I may summarize the cognitive-development theory as claiming that (1) moral judgement is a roletaking process that (2) has a new logical structure at each stage paralleling Piaget's logical stages ; this structure is best formulated as (3) a justice structure that (4) is progressively more comprehensive, differentiated & equilibrated than the prior structure" (91) Dit vinden we in het eerste deel van The Philosophy of Moral Development van Lawrence Kohlberg, waarin hij het vraagstuk betreffende geweten en gewetensgroei, dat hij psychologisch behandelde, wijsgerig doordenkt. Het werk van Kohlberg, gekenmerkt door een breed opgezet experimenteel onderzoek waarbij subjecten tussen 6 en 28 jaar met verschillende culturele horizonten uitvoerig naar hun standpunt inzake welgekozen 'morele probleemsituaties' ondervraagd werden, situeert zich in de traditie van Piaget, en verruimt deze laatste in vele opzichten. Kolberg erkent trouwens uitdrukkelijk zijn afhankelijkheid van Piaget. Kohlberg's doelstelling is kinderen en volwassenen helpen bij het veranderen van hun moreel denken en handelen door de experimentele studie van de verschillende fasen van hun morele ontwikkeling. Deze fasen werden opgesteld op basis van experimenten. De ondervraagden spreken zelf van lagere en hogere fasen, waarbij het verschil te maken heeft met toenemende differentiatie en integratie. Toenemende differentiatie betekent dat de subjecten in hogere fasen duidelijker onderscheid kunnen maken tussen normen en waarden en de hiërarchisering ervan. Toenemende integratie betekent dat subjecten in hogere fasen méér morele problemen aankunnen en hun gedrag samenhangender weten te beoordelen. De gewetensgroei is bij uitstek een cognitief proces, waarbij volgens Kohlberg twee complementaire elementen een fundamentele rol spelen : de zelfactiviteit en de interactie. De zelfactiviteit betekent dat subjecten hun moreel gedrag zelf structureren (intern - cfr. autoregulatie en reëquilibratie bij Piaget) terwijl de interactie erop wijst dat de gewetensgroei een kwestie is van een gebeuren tussen subjecten en hun sociale omgeving. De zelfactiviteit kan niet onderwezen worden, maar enkel gestimuleerd worden door conflictopvoeding, waarbij iemand geholpen wordt uit de dominante fase waarin hij of zij verkeert te groeien door te leren te ervaren hoe de eigen groeifase nog ontoereikend is om essentiële vraagstukken op te lossen ... Vooral door de persoonsgebonden conflictsituaties duidelijk te profileren, kan het verschil door het subject opgemerkt worden, wat tevens voor krachtige groeistimuli zorgt. De interactie impliceert in deze context vooral subjecten te helpen om binnen te treden in een symbolische morele orde, zoals ze moeten binnentreden in de symbolische orde van de taal. Door de symbolische interactie leert men zichzelf zien zoals men door anderen gezien wordt, en leert men ook de morele boodschappen van anderen begrijpen. Deze interactie impliceert empathie, sympathie en welwillendheid. Het doel van de morele opvoeding is voor Kohlberg het rechtvaardigheidsbeginsel, waarbij de gelijkberechtiging, en de wederkerigheid centraal staan. Dit wordt bereikt in de zesde fase, in ceteris paribus. De 'fasen' werden samengesteld door een aantal subjecten te confronteren met een reeks morele dilemma's. Vragen kunnen gesteld worden naar de inhoud van het morele oordeel (dit kan niet want het is slecht) of naar de vorm, de structuur van het oordeel : welke motieven voert iemand aan om het oordeel te rechtvaardigen ? Deze laatste vraag interesseert Kohlberg : de kwalitatief verschillende structureringen van de oordelen, en de evolutie ervan. Zijn empirisch onderzoek toonde tevens aan dat de fasen, net als bij Piaget, op elkaar gestapeld kunnen worden, d.w.z. iemand die in fase 4 dominant is, kent de motieven van de lagere fasen, en verwerpt ze ... De fasen worden opgedeeld in vier groeiniveau's : a) een pre-moreel niveau (fase 0 = eerste
fase), waar geen onderscheid gelegd wordt tussen goed en kwaad ; Fase 1 (6 - 10 jaar) : kind oriënteert zich op gehoorzaamheid en straf, de negatieve gevoelens bestaan uit vrees of angst voor de gevolgen van het handelen. "The 'principles' maintaining the social order are obedience by the weak to the strong and punishment by the strong of those who deviate." (92). Een hierop gebaseerd ethische systeem zou een legalistische ethiek impliceren, d.w.z. 'goed' is wat niet gestraft wordt. Fase 2 (10 - 13 jaar) : kind baseert zich op een naïef hedonisme, in de zin dat : "If you follow the Golden Rule, other people will be nice back to you." (93). Tevens angst voor de gevolgen, en een hedonistische ethiek : 'goed' is wat lust opwekt. Het is verkeerd de ethische vorming in dit preconventioneel groeigebied te beperken tot sancties en beloning. Fase 3 (14 - 19 jaar) : adolescent oriënteert zich op goedkeuring van de andere. Rechtvaardigheid wordt verwerkt : "with a conception of a good (positive and stable) interpersonal relationship. The sociomoral order is concieved of as a primarily composed of dyadic relations of mutual role taking, mutual affection, gratitude, and concern for one another's approval" (94). De negatieve gevoelens vertolken zich als schuld tegenover anderen door het niet naleven van de aangeleerde eisen, de angst buiten het systeem te vallen, en bijgevolg buiten de gemeenschap. Hier is er dus sprake van een sociologische ethiek, d.w.z. 'goed' is wat het collectief bewustzijn eist. Dit bewustzijn krijgt vorm als een wet. Fase 4 (19 - 24 jaar) : mens oriënteert zich aan regels en normen van wettelijk gezag, en de rechtvaardigheid "is no longer a matter of real or ideal reciprocity or equality between individuals, as dyads, but a matter of the relations between each individual and the system." (95). "Vengeance is the right of society and is concieved not as vengeance but as 'paying your debt to society'." (96). Een autoriteitsethiek ligt voor het grijpen : 'goed' is gehoorzaamheid aan wet en orde. Overtreders dienen gestraft. De ethische vorming mag zich in deze twee fasen, die samen het conventioneel niveau uitmaken, niet beperken tot kennisoverdracht en indoctrinatie. Fase 5 (nà 25 jaar) : jonge volwassene legt de klemtoon op de democratische overeenkomst. Wetten worden 'ex nihilo' gecreëerd om andere redenen dan het behouden en consolideren van de wet. Fase 4 was wetbehoudend, nu is er ook sprake van het scheppen van wetten, en wordt het onderscheid tussen de individuele belangen en het behoud van de collectieve structuur gemaakt. Bezit wordt niet meer gezien als het hart van de samenleving, maar als een institutionele organisatie die het mogelijk maakt het welzijn van de individuen van een samenleving te maximaliseren. De negatieve gevoelens zijn hier : wroeging of zelfveroordeling door niet naleven van eigen menselijkheid. Voor Kohlberg vinden we hier het sceptisch en relativitisch bevragende "that constitutes the dawn of moral philosophy." (97). Het ethisch systeem is utilitaristisch, d.w.z. 'goed' is wat het grootste geluk voor het grootst aantal mensen tot gevolg heeft. Fase 6 (nà 25 jaar) : in fase 5 was er nog steeds sprake van een constitutionele contractuele procedure aan de hand waarvan het welzijn van allen kon gemaximaliseerd worden. Wanneer deze juridische definities echter niet bestaan, dan moeten andere principes aangesproken worden. "The first principle is that "people are of unconditional value" (...) The second related principle is individual justice ... "(98). De zin van rechtvaardigheid bestaat hier uit "the rights of humanity independent of civil society, and these rights recognized as having a positive basis in respect for the equal worth of human beings as ends in themselves." (99). Een en ander impliceert universaliseerbaarheid en omkeerbaarheid van de morele criteria, b.v. geen recht dus geen plicht. Wat de universaliseerbaarheid betreft, is er een duidelijk verschil met Kant's formulering : voor Kant is het bijvoorbeeld duidelijk dat men niet mag liegen om een leven te redden, want indien men het 'liegen' universaliseert voor goede doeleinden dan negeert men de betekenis van de waarheid vertellen. Volgens Kohlberg behoort deze redenering tot fase vier (waar trouwens de meerderheid van de volwassenen te vinden zijn, wat betekent dat de meerderheid fixeert in één van de lagere morele groeifasen). In fase zes is het zo dat universaliseerbaar betekent "any moral agent in his place", d.w.z. "humanity in the person of yourself and every other". Maximes als 'vertel de waarheid' en 'help je vrouw' etc... "state what all of us always owe to every other human being." (100). Een voorbeeld : "One owes it even to the criminal seeking to murder 'to treat him never simply as a means', but one does not owe him the truth about the whereabouts of his intended victim." (101). Deze laatste fase sluit aan bij een cognitief systeem dat in staat is abstractie te maken van een abstractie, d.w.z. reflectie toelaat. Een dergelijk hoogintelligent systeem is dus ook (per definitie) buitengewoon 'moreel', d.w.z. rechtvaardig. De reflectie moet echter voortdurend een afzonderlijk & transcendentaal meta-niveau scheppen, d.w.z. mogelijkheden realiseren die een dergelijke rechtvaardigheid te operationaliseren. Dit verbindt deze hoogste morele fase met de problematiek van de creativiteit, en de vraag naar de condities van deze mogelijke 'creatieve operator'. Het ethisch systeem kan men aangeven als een participatie-ethiek, d.w.z. 'goed' is wat ieder mens toelaat te participeren in de humanisering van zichzelf & de wereld (Natuur & Cultuur). 4.4. Abraham Maslow & de behoeftenschaal. Wetend dat een bevriend professor in de filosofie Maslow tijdens zijn studies (op Cornell) de tip gaf dat hij Psychologies of 1925, onder redactie van Carl Murchson maar eens moest lezen, en wetend dat Maslow het boek in alle opzichten boeiender vond, vooral dan het hoofdstuk van Watson (via Pavlov), dan de theorie van Tichener-Wundt, kunnen we ons een beeld vormen van de gedrevenheid waarmee Maslow reeds in de jaren twintig de menselijke zelfverbeteringsmogelijkheid rationeel gestalte wou geven. Een gedrevenheid die tevens zijn verder bestaan kenmerkt, en in zijn late periode (1951 - 1969 te Brandeis) als de studie van de zelfactualisatie vorm zal krijgen. Op Cornell werd de psychologische faculteit gedomineerd door het structuralisme van Tichner-Wundt, volgens welke 'elementaire' waarnemingen en aandoeningen samen een verbinding aangaan, die we bewustzijn noemen. De waarnemings -en geheugenprocessen spelen hierbij een centrale rol. Deze benadering verwerpte Maslow als materialistisch en dor. Watson bood echter een nieuw perspectief. Het behaviorisme gaf lichaam aan de idee van Lamettrie, en de mens als machine verscheen. Het was echter de gedachte dat de machine kon verbeterd worden die Maslow prikkelde. In deze behavioristische traditie verrichtte Maslow onderzoek bij apen naar hun gevoel van walging en hun leerproces. In 1932 werkte hij samen met Harry Harlow en kwam tot de vaststelling dat apen vlijtig en met volharding eenvoudige puzzles kunnen oplossen zonder hiervoor beloond te worden, wat in strijd is met de toenmalige motivatietheorie. Nà zijn afstuderen in 1934 werkte hij achttien maanden bij E.L.Thorndike aan het Teacher's College van de Columbia University (in Manhattan), die zijn functionalisme tegenover het structuralisme plaatste. Het gedrag volgens Thorndike is een totaliteit van responsen, die allemaal van elkaar afhankelijk zijn. Met zijn experimenten met katten in een doolhof (tussen 1895 en 1900) had hij het bekrachtigend effect van succes of mislukking waargenomen. Hierdoor voegde hij een doelelement toe aan de mechanistische leersituatie. In het begin van de jaren dertig kwam hij, nà onderzoek van het menselijk leergedrag, tot de conclusie, dat succes en beloning een veel krachtiger effect resorteren dan mislukking of straf. Deze vaststellingen hadden een grote invloed op Maslow, alsook de confrontatie met in New York neergestreken vertegenwoordigers van de Duitse school (op de vlucht voor de Nazi's), zoals Max Wertheimer, Erich Fromm, Karen Horney, Kurt Goldstein en de antropologe Ruth Benedict. Dezen hadden gemeen dat ze de S-R-redenering verwierpen, en het creatief menselijk gedrag begrepen als een functie van het hogere zenuwstelsel. Goldstein leverde Maslow zijn sleutelconcept : de zelfactualisatie. Wat bepaald werd als de poging van de mens zich te ontwikkelen tot wat hij, in potentie, zou kunnen worden. Vooral Maslow's motivatietheorie, en de wijze waarop ze tot een wetenschappelijke belangstelling voor zelfactualisatie leidt, kunnen een personalistisch perspectief opleveren, waardoor het antropologisch model vollediger wordt. Verder leverde Maslow experimenteel en theoretisch werk op het gebied van de mystieke ervaring, waar we elders op terugkomen (theorie over de topervaringen en zelfactualiserende mensen). Zijn artikel "Een theorie van de menselijke motivatie." uit 1941 werd meteen klassiek. Maslow formuleerde daarin zijn theorie van de 'hiërarchie van de behoeften', volgens welke hogere behoeften zich voordoen, als lagere zijn bevredigd (met uitzondering van de hoogste behoeften die niet 'automatisch' van belang worden). Deze hiërarchie is er een van basisbehoeften, die start bij : a) de fysiologische behoeften, zoals zout-,
suiker-, en proteïnegehalte van het bloed. Deze leiden tot de behoefte aan voedsel.
Wanneer de hongerbehoeften zijn bevredigd komen : Deze gedachte was zeker op het werk van Karen Horney gebaseerd, die het probleem van de persoonlijkheidsontwikkeling en van de vrijheid behandelde, en dit met een enorme nadruk op de familie-achtergrond (een kind dat affectief wordt verwaarloosd, ontwikkelt een 'fundamentele angst' met onrealistisch gedrag als compensatie). Werden de 'safety-needs' bevredigd werden dan duiken : c) de 'belongingness-needs' op : de behoefte
ergens bij te horen, een woonplaats te hebben, een hevige behoefte aan vrienden, een
plaats te hebben in een groep van medemensen. Eenmaal bevredigd komt : Tenslotte is er de laatste trap : de 'self-actualization-needs', de behoefte alles te worden waartoe men in staat is. Deze behoeften zullen vooral in het later werk van Maslow de volle aandacht krijgen, en een centrale plaats vervullen in zijn theoretisch werk over religie en mystiek. Vooral het inzicht dat de 'self-actualization-needs' niet noodzakelijk opduiken wanneer het zelfrespect bevredigd werd, is een centrale latere correctie. Het artikel was revolutionair door het synthetisch perspectief dat er de grondslag van vormde. De eerste twee niveau's sluiten aan bij een eerder 'Marxistische' antropologie. Hierin heeft de mens vooral de bevrediging van de behoefte aan voedsel en zekerheid nodig om gelukkig te zijn. De 'belongingness-needs' sluiten aan bij het Freudiaanse denken. De 'self-esteem-needs' geven het Adleriaans niveau aan. Voor Maslow was het duidelijk dat de 'hogere behoeften' even instinctoïde zijn als de lagere, en dat de hogere niet aan bod komen als de lagere niet bevredigd werden (op de hoogste na zal hij dan later toevoegen). Deze 'self-actualization-needs' gaan steeds samen met uitingen van hoge creatieve aard gedragen door een holistisch perspectief. Waarden als eerlijkheid, zuiverheid, juistheid, schoonheid, voltooiing, levendigheid, uniekheid, volmaaktheid, speelsheid, rijkdom, ongedwongenheid, orde & eenvoud (door topervaringen gestimuleerd) bevestigen het bestaan van een werkzaam postformeel operatorisch niveau van (meta) cognitief functioneren. De relatie tussen deze behoeften en spiritualiteit ligt voor het grijpen (cfr. transpersoonlijke psychologie) (102). 4.5. Naar een 'eclectisch' mensbeeld. * 4.5.1. Situering. We hebben in de vorige paragraaf kort drie verschillende invalshoeken op de psychogenese besproken, de cognitieve (Piaget en Kolberg), de sociale (Freud en Lemay), en de personalistische (Maslow). De klemtoon valt echter op de cognitieve theorieën van Piaget en Kohlberg. Daar waar Piaget de logische pool thematiseerde, ging Kolberg vooral in op de interne structuren die een rol spelen bij het sociaal gedrag (de gewetensgroei). Toch kunnen we de instincto-affectieve dimensies niet zomaar naast ons neer leggen, daar een al te scherpe splitsing tussen affect en ratio methodologisch niet te verantwoorden valt, integendeel, want cognitie kan ook begrepen worden als meta-emotie, die tevens meta-handeling is. Ook kunnen we de invloed van Maslow en de humanistische psychologie op de transpersoonlijke benadering van de mens aanstippen. Vooral dan wat de overgangen betreft (die steeds met voorwaarden samengaan). In het eclectisch model dat we hier voorstellen worden de temporele bakens die Piaget formuleerde ingevuld met gegevens uit het onderzoek van Kohlberg. Lemay verschaft aanvullende informatie over de affectieve groei, terwijl Maslow een ruime overkoepeling suggereert op basis van het begrip 'behoeften'. Elke fase impliceert een verdere complexificatie van de systeemenergie en een toename van de ordelijkheid van haar code, wat een soepele autostructurering of autoregulatie mogelijk maakt bij crisissituaties (die steeds waarschijnlijker worden). Dit bakent een bewustzijnsgebied af met veranderende reflectie & identiteit, veranderende inhouden ... Elke bewustzijnstoestand hangt verder samen met een nieuw werkelijkheidservaren. Elke fase kenmerkt zich bijgevolg door een M-factor, die de biomateriële operaties samenvat, een I-factor, die de logisch-mentale (vorm) operaties samenvat, en een B-factor, die de betekenissen samenvat die we hanteren, willen we (zo mogelijk) alle cognitieve operaties begrijpen die zich voordoen als gevolg van handelingen uitgevoerd door een organisch opgebouwd lichaam (zetel van de biologische operaties). 0. Conceptie tot geboorte : nauwelijks beschreven : ARCHAISCH 1. 0 - 2 jaar : sensori-motorisch : LIBIDINEUS 0 tot 18 maanden : eerste subfase : - orale fase & 4 maanden van de anale fase bij Lemay ; 18 maanden tot 2 jaar : tweede subfase : - anale fase bij Lemay ; 2. 2 - 6 jaar : pre-operatorisch : TRIBAAL 2 tot 5 jaar : eerste subfase : - anale fase tot 3 jaar, begin Oedipale crisis ; 5 tot 6 jaar : tweede subfase : - Oedipale crisis bij Lemay ; 3. 7 - 10 jaar : concreet-operatorisch : IMITATIEF - latentie-fase bij Lemay ; 4. 10 - 13 jaar : formeel-operatorisch : FORMEEL - latentie tot 12 jaar, daarna puberteit bij Lemay ; * 4.5.2. Belangrijke vergelijkingen : De periode vóór de geboorte kwam hoger niet ter sprake, niettegenstaande recente ontwikkelingen in de dieptepsycho-logie rekening houden met de zogenaamde pre-natale psychische activiteit, die ingeroepen wordt om pre-natale traumata te verklaren. Deze fase werd slechts volledigheidshalve aangestipt. Toch is ze niet onbelangrijk (cfr. abortusprobleem). De tweede subfase van de pre-operatorische fase beantwoordt aan de eerste fase bij Kohlberg, aangezien "stage 1 children (...) fail (...) logical reciprocity..." (103), wat zonder meer op een pre-operatorische cognitieve activiteit wijst (104). De reciprociteit is een concreet-operatorische verworvenheid. De anale fase start ongeveer vier maanden vlugger dan de tweede subfase van de sensori-motorische fase. De tweede subfase luidt de decentratie van het lichaam in, en wel door het te gaan beschouwen als een object temidden van de andere in een ruimtelijkheid die al deze lichamen bevat. De anale fase impliceert de affectieve manipulatiemogelijkheid die voortkomt uit de sociale normering van de ontlasting. Macht, de ervaring van een 'neen', de aan- en afvoer van affectieve energie in de vorm van aandacht en geruststelling in functie van de controlemogelijkheid ten aanzien van de geproduceerde afvalstoffen, en een eerste vorm van bewuste (want benoemde) creativiteit, suggereren dat de aanzet tot decentratie, die de tweede subfase typeert, eerst affectief-motorisch plaatsgrijpt. Deze overgang is fundamenteel, daar het de eerste decentratie betreft. Een analoge situatie merken we op vanaf 3 jaar : het kind start de Oedipale crisis twee jaar vóór de tweede subfase van de pre-operatorische fase bereikt wordt. Over deze tweede subfase schrijft Piaget : "In het algemeen gesproken is het nogal opvallend dat wij tussen de hier te bespreken (tweede) fase (...) en de eerste fase dezelfde relaties terugvinden als tussen de tweede en de eerste fase van de sensori-motorische intelligentie." (105). D.w.z. van egocentrisme naar een decentratie door objectivering en ruimtelijke ordening. Hier dan vooral een decentratie ten aanzien van concepten en geconceptualiseerde handelingen. M.a.w. de mogelijkheid bestaat dat de affectieve dynamiek eigen aan de Oedipale crisis slechts later cognitief gestalte krijgt, vooral dan omdat de Oedipale crisis ruim drie jaar vóór de decentratie plaatsvindt. Het feit dat de Oedipale crisis tot integratie leidt wanneer het waardenprofiel van de opvoedende instanties geïntrojecteerd worden (vader - versus moeder-beelden, mannelijke versus vrouwelijke waarden...) spreekt ook in die richting, vooral dan wanneer we weten dat het vooral een decentratie van concepten en geconceptualiseerde handelingen betreft. De overgang naar een behoefte ergens bij te horen, opduikend wanneer de veiligheidsbehoeften bevredigd werden (in de sfeer van het ouderlijke huis, tussen 0 en ca. 6 jaar), gaat samen met de belangrijke overgang naar een concreet-operatorisch handelen, d.w.z. men kan maar ergens bij horen wanneer men in staat is operatorisch te handelen, d.w.z. wanneer omkeerbare transformaties optreden, welke bepaalde variabelen wijzigen en andere bij wijze van invarianten ongewijzigd houden. Het spel van vooruitdenken dat nu optreedt spreekt ook in die zin. Wanneer de operatie los van tijdelijkheid en context kan uitgevoerd worden, d.w.z. formeel, is er sprake van een groter wordende behoefte aan zelfrespect, het 'iemand zijn' los van de anderen, een identiteit die niet meer gebonden is aan de context van de handeling. Gezien de verschillende componenten van dit eclectisch model niet met elkaar strijden, integendeel, de mogelijkheid een integraal perspectief op te bouwen stimuleren, zullen we de gegevens pogen samen te bundelen in een mensbeeld dat vooral het cybernetisch perspectief vervoegt en waarbij de klemtoon blijft liggen op de cognitieve processen die, in plaats van de affectieve tegen te spreken, er de zinvolle complexificatie naar een logische vorm van zijn (cognitie als vorm van meta-affect zoals het affect als een meta-handeling kan worden geduid). Aan deze vorm kan dan een meta-niveau toegevoegd worden (het 'meta-nominale' niveau). Dit niveau vat mystieke & transpersoonlijke (postformele) kenmerken samen. * 4.5.3. Cybernetische Psychogenese. Steeds in functie van de temporele bakens van Piaget kunnen we vijf fasen aangeven in de groei van het 'Ego-complex', het georganiseerd geheel van betekenissen die behoren tot de dynamische Ik-identiteit van een systeem. Deze zullen we achtereenvolgens benoemen als : archaïsch, libidineus, tribaal, imitatief, en formeel. Het betreft dus een 'conventionele' (nominale) Egogenese die het mogelijk zou moeten maken nauwkeuriger een eventueel postformeel niveau van cognitieve groei op te merken (meta-nominaal). a) Archaïsch (conceptie - geboorte). Foetaal bewustzijn, een osmose die vooral de geborgenheid centraal plaatst. "Er is geen rechtstreeks contact met de wereld, wel een onrechtstreeks en wel langs hematogene weg. Alleszins mag men het bestaan van een zeker beleven of pre-reflexief ervaren aanvaarden." (106). Hubert spreekt over een organo-affectieve nebuleuse situatie, terwijl Bleuler de belevingen beschrijft als dof, onderscheiden in hun voorkomen, zonder ordening, zonder geledingen en zonder structuur. Merleau-Ponty stelt dat in de baarmoeder het zenuwstelsel een pre-personele aankleving aan- en afstemming op de wereld ontwikkelt (107). Deze fase noemen we 'archaïsch' omdat hier de basis wordt gelegd voor het bewust leven nà de geboorte, een basis die zondermeer kan begrepen worden als een duidelijk signaal van beginnend leven ('arché' als beginnend). De indifferentiatie, en de osmose met het moederlichaam zijn slechts enkele opmerkelijke feiten die de primitieve levensvorm typeren ('arché' als eerst, primitief). In vergelijking met de rijpere levensvorm is er verder sprake van een elementaire differentiatie ('arché' als ongedifferentieerd, ruw). Het 'bewustzijn' van een embryonaal en foetaal organisme kunnen we dus vergelijken met een ongedifferentieerde 'oersoep' van mogelijkheden. Bij de geboorte worden een reeks fysiologische processen autonoom. Hierdoor komt een decentratie tot stand die de libidineuze fase inluidt. b) Libidineus (geboorte tot 2 jaar). De fundamentele centering die Piaget opmerkt is zeer radicaal : het subject kent zichzelf niet als bron van eigen handeling. Het libidineus Ego ervaart de 'wereld' als 'baarmoeder', en de lust/onlust-storm van 'prikkelingen' die losbreekt nà de geboorte. Daar waar het archaïsch Ego volstrekt virtueel is, vertoont het libidineus Ego de mogelijkheid van de begrenzing en is dus open voor de ervaring van 'het-andere-dan' deze osmose (n.l. de ervaring dat de moeder een 'bijzonder object' is). Er is geen sprake van een bewustzijn van zichzelf, zodat de term 'narcisme' gevaarlijk is (108). Freud spreekt over een 'primair narcisme' waarmee hij de autoerotische instelling van de zuigeling poogde weer te geven. Piaget is duidelijker : indifferentie en de centrering van de primitieve handeling zijn niet onderling gecoördineerd, zodat een 'Ik' nog niet operationeel is. Het bewustzijnsveld heeft in feite nog geen grenzen, doordat de handeling geen coördinatie bezit (de identiteit is nog overal, en dus nergens). De inhouden kunnen we dus het best begrijpen als de effecten van de ongecoördineerde handeling van het eigen lichaam waarmee het groeiend systeem zich gaandeweg méér en méér identificeert, alsook de effecten van de handelingen van derden, niettegenstaande dit onderscheid voor het systeem zélf onduidelijk blijft zolang er geen decentratie van het lichaam heeft plaatsgevonden. Dit sluit aan bij de orale dimensie uit de affectieve dynamiek : bepaalde prikkels worden opgezocht, warmte, voeding, aanraking, enz...terwijl langzaam een grotere coördinatie optreedt, die het mogelijk maakt onderscheidingen aan te brengen tussen de eigen handeling, en de handeling van het eerste lustobject, de moeder. Hierdoor verliest het libidineus Ego zijn privileges ('Koning Baby') & treedt autoregulatie op. De decentralisatie impliceert verder een zich herkennen (spiegelstadium), wat bijdraagt tot de vorming van een "fonction du 'je'", niet in de laatste plaats door het voortdurend naamgeven (uitgaande van de moeder). Tevens ervaart door de toenemende vrijheid van handeling (kruipen, lopen) het kind voor de eerste keer de beperking, de begrenzing, een 'neen', mede bepalend voor de stroom van aandacht en affectie. De anale fase betekent tevens een eerste controle, die de toenemende coördinatie ten goede komt. Tevens wordt hier voor de eerste keer de ervaring met macht pertinent, en moet het kind de relatie tussen de eigen controlemogelijkheid over geproduceerd afval en de al dan niet aanwezige goedkeuring (c.q. aandacht) leren. Pijn (verkeerde afvalverwerking) & genot (die met de ontlasting samengaat) worden doorgeassocieerd. Een al te strenge opvoeding kan in deze fase een erotische vorm van haat in het leven roepen (die zich in de puberteit en het latere leven uit als een behoefte om pijn te ondergaan of pijn te geven ; behoefte die als genotgevend wordt ervaren). Naarmate het kind erin lukt het lichaam te decentreren, ontstaat het verschil tussen 'mijn acties' en 'de acties van de objecten', waarbij het eerste object de moeder blijft, en de door haar 'meest gewenste actie' samenhangt met de toenemende controle op de eerste 'eigen produktie'. Hierdoor ontstaat een 'anaal' complex dat bestaat uit decentratie - hygiëne - aandacht - 'ja' of decentratie - mislukte controlepoging - afwijzing - 'neen'. Deze fase noemen we 'libidineus' omdat de lichamelijkheid een centrale betekenis bezit, en in de indifferentiatie de zuigeling het lichaam als het gehele bestaan ervaart ('libido' als levensenergie). Tevens omdat de specifieke affectieve problematiek die met de decentratie samenhangt, bijdraagt tot het ontstaan van een evenwichtige verhouding met verbodsbepalingen ('libido' in de Freudiaanse traditie als 'libido sexualis'). Ook omdat het gebruik van deze term een 'naturalistisch' verloop suggereert dat consistent is met Kohlberg's bevindingen (pre-moreel stadium). c) Tribaal (2 jaar tot 6 jaar). De decentratie maakt tevens de interiorisatie van de handeling mogelijk, niet in de laatste plaats door bemiddeling van semiotische functies ; de interne structuur van de handeling wordt schematisch gevat. Pre-concepten en pre-relaties ontstaan die tussen actieschema en concept staan, de objecten worden begrepen als een soort levend wezen (animisme) begiftigd met willekeurige vermogens, die hun vanuit de handeling worden toegekend. Er is echter onvoldoende beheersing en overzicht inzake de onmiddellijke situatie. De confrontatie met objecten betreft dan vooral de ouderlijke instanties, begrepen als 'vader' - en 'moeder' rollen. De affectieve balans komt onder druk te staan doordat het kind de geslachtelijkheid opmerkt, en affectief voor een keuze komt te staan. Deze keuzestelling impliceert een conflict, de Oedipale driehoek. De pre-relaties en pre-concepten worden gedecentreerd ('vader' en 'moeder' bijvoorbeeld) tot werkelijke relaties, wat affectief de identificatie met een van de ouders in de hand werkt, en tevens het einde van de Oedipale crisis impliceert. Tevens betekent dit een introjectie van waarden, het ontstaan van een controlerende instantie (Opper-Ik). Dit eerste Opper-Ik integreert vooral de legalistische structuur zoals het kind dat ervaarde ten aanzien van de anale problematiek, wat een geweten in het leven roept dat zich orïenteert op gehoorzaamheid en straf (cfr. de vertaling in gedecentreerde, werkelijke pre-concepten wat als schema van de interne structuur van de anale handeling werkzaam was). Vandaar dat de rechtvaardigheid begrepen wordt "in terms of differentials of power status and possessions,..." (109). Deze fase noemen we 'tribaal' omdat de cognitieve en affectieve processen zich afspelen in het beschermd milieu van de familie, getypeerd door een eigen variatie op de macrosociale semiotiek en optredend als eerste referentiegroep ('tribaal' als eenheid tussen personen waarvan de permanentie door taal, zeden, en microcultuur bepaald wordt). Met Freud's etnografische theorie (de totemmaaltijd) heeft het niets te maken. d) Imitatief (7 tot 10 jaar). Doordat bepaalde variabelen kunnen gewijzigd worden en andere bij wijze van invarianten ongewijzigd blijven, en er sprake is van anticipatie, kan het kind beter dan in vroegere ontwikkelingsstadia opgemerkt gedrag overnemen, en dit door mentaal de acties te overlopen, waarbij zowel vooruit als terug kan gedacht worden. Deze retroactie maakt het mogelijk dat de beheersing van gebeurtenissen in het verloop van een tijdsbestek groter wordt. Deze toenemende interiorisatie gaat hand in hand met een toenemende interactie, daar het kind nu moet leren functioneren in contexten die een verschillende affectieve structuur bezitten dan voorheen in het microklimaat van het gezin het geval was. Competitie, zichzelf een plaats veroveren, en de mogelijke frustraties die hiermee samen kunnen gaan, impliceren een toenemende interne schematisatie, m.a.w. interiorisatie van de handeling. Het taalvermogen ontwikkelt zich, het kind leert schrijven, en het spel als imitatief pedagogisch instrument doet zijn intrede. De affectief-Oedipale confrontaties overwonnen, vormt zich nu de identiteit in de branding van de macrosociale interactie, waar minder dan voorheen kan teruggevallen kan worden op de affectieve aanwezigheid van de moeder. Het legalistisch gevormd Opper-Ik transformeert door de toenemende niet-affectieve interactie tot een morele instantie die het 'goede' vat als 'dat wat lust verwekt', m.a.w. naïef hedonisme. Hierbij speelt " a clear sense of fairness as quantitative equality and distributions between individuals..." een centrale rol, alsook "the equal exchanges of favors and blows ..." (110). Daar het kind kan terugvallen op de veiligheid van de ouderlijke sfeer zijn de 'safety-needs' bevredigd, en wordt het ergens-bij-horen belangrijker. De primaire socialisatie wordt nu door een secundaire gecomplementeerd, en in de groepsdynamiek ervaart het kind de sociostructuur als iets waar het deel wenst uit te maken (als leider (a), als specialist, als meeloper of als zondebok(111)). Deze fase noemen we 'imitatief' omdat in en door het spel (gebaseerd op nabootsing) veel van de leerprocessen die net het concrete van de operatorische functie van deze fase uitmaken, voltrokken worden. De sociale rollen worden trouwens in deze fase tevens door imitatie aangeleerd : imitatie impliceert de controle van een specifiek gecoördineerd geheel van vreemde handelingen (concrete basis), die geïnterioriseerd worden tot mentale operaties (met anticipatie en retroactie). Ze verschillen van de formeel-operatorische handeling doordat ze steeds gebonden blijven aan een specifiek kader, een context waarin die en geen andere rol 'gespeeld' wordt (concreet vorm gegeven in begrippen als 'speelplaats' of opgemerkt als verschillen in interactievorm tussen 'de volwassenen' enerzijds & de leraar/leerling-interactie anderzijds). e) De formele fase (10 - 13 jaar ...). De toenemende interactie vanaf de imitatieve fase kan de relatieve snelheid waarmee de formele fase aanbreekt verklaren : het operatorisch gebeuren is reeds ver ontwikkeld, enkel de band met de concrete basis moet nu verlaten worden om de mentale operaties te kunnen detemporaliseren en decontextualiseren. Het aanbreken van de puberteit stelt de reeds gedurende de latentieperiode belangrijke kwestie omtrent de constitutie van een identiteit in een dynamisch-fysiologisch en vooral hormonaal perspectief. Volgens Freud is de puberteit de externalisatie van de reeds tijdens de infantiele instincto-affectieve ontwikkeling afgewerkte schemata inzake ontvangen en geven van affectie (oraal en anaal) ; omgaan met macht (anaal) ; ervaring van afwijzing en overwinning ervan door toenemende coördinatie van de handeling (anaal) ; rolverdeling (Oedipaal) en constitutie van de censuurinstantie (inhibitiefunctie van Opper-Ik, vooral dan het geweten). Dit betekent een confrontatie enerzijds, en een zich afzetten tegen het verleden anderzijds. Vooral dit loskomen uit de conditionerende context, en het bewust worden van de nood aan een eigen identiteit sluit aan bij de door Piaget vastgestelde mogelijkheid te kunnen redeneren (operatorische functie) los van de temporele en contextuele bakens (dus formeel). Het mogelijke kan nu verbonden worden aan het noodzakelijke zonder de bemiddeling van het concrete, dus de identiteit is in staat beslissingen te nemen zonder steeds terug te vallen op de concrete aanwezigheid van de primaire referentiegroepen (ouders, school, en leeftijdgenoten). De behoefte een eigen waarde te bezitten, 'Self-esteem' sluit hier uiteraard mooi bij aan. De adolescent krijgt weet van zichzelf. De top van het conventioneel model toont dus een systeem dat : a) in staat is formeel logische operaties uit te
voeren ; We noemen deze fase 'formeel' omdat er een functioneren wordt aangegeven dat los staat van context en temporaliteit, analoog aan wat we in de 'formele' logica aantreffen inzake de inhoud van proposities. * 4.5.4. Vervolgens kunnen we deze vijf 'conventionele' fasen ook typeren in functie van de Egogenese : a) Archaïsch : decentrering van de fysiologische band met het
moederlichaam ; In deze gestalte hanteert dit Ego de "lex talionis", fundamenteel voor tribale samenlevingen, waarbij staf en beloning de grenzen van het moreel perspectief aangeven. d) Imitatief : het tribaal Ego bleef geborgen in een microklimaat, en van werkelijke operaties was er nog geen sprake. De geïnterioriseerde handelingen worden operatorisch doordat de gebeurtenissen in het verloop van een tijdsbestek beter beheerst worden, wat anticipatie en retroactie impliceert. De toenemende interactie speelt hierbij een rol, en het verlaten van het micromilieu betekent tevens het verlaten van de affectieve sfeer (die gedeeltelijk geïnterioriseerd werd wanneer de pre-concepten en pre-relaties werkelijke relaties werden), en de groei naar een imitatief Ego, dat sterk gebonden is aan de context van de handeling, en niet meer aan de affectieve sfeer. De naïef hedonistische moraliteit zou verder kunnen wijzen op een visie op het sociaal gebeuren die een geïdealiseerde weergave is van de contextafhankelijkheid kenmerkend voor de pre-imitatieve fasen. e) Formeel : Wanneer deze context ook verlaten kan worden, en de mentale operaties zich kunnen voltrekken buiten de sfeer van de contextualiteit van de handeling, is de overgang van imitatief Ego naar formeel Ego voltrokken. Wat er gebeurt nà de formele fase werd niet door Piaget onderzocht, niettegenstaande we uit het werk van Kohlberg wel moeten afleiden dat er nog cognitieve veranderingen moeten plaatsgrijpen. Immers op 12 jaar (formele fase) bevindt het systeem zich slechts in de tweede fase van de morele groei. * 4.5.5. De cognitieve groei nà 12 jaar. Van zodra het systeem formeel-operationeel kan werken, kan het duidelijk worden dat het cognitief weefsel steeds gericht is naar het onvoorwaardelijke (Kant's 'das Unbedingte'). De formele methodiek impliceert immers een onvoorwaardelijke eindtrap die sluitend voorvloeit uit alle voorgaande stappen. Dit deductief ideaal blijft echter 'theoretisch' en in die hoedanigheid 'regulatief' & nimmer 'kennisconstitutief'. In de derde fase (13 - 19) wordt de sociomorele orde aanzien als de concrete representatie van een dergelijke 'ideale formele morele levenswijze'. De voorstellingen die er gemaakt worden van deze orde zijn de weerspiegeling van de duale structuur van het strikt formele denken. Van een meerwaardige logica is er dus geen sprake. We kunnen dus zeggen dat in de derde fase een Fregeaans-deductief cognitief systeem het licht ziet. Het streeft naar volledigheid, en begaat de fout de observeerbare vormen te reduceren tot een tweevoudig perspectief. Het zekerheidsstreven (pedant van de zich realiserende 'belongingness-needs') uit zich ondermeer in een angst buiten de 'ideale' gemeenschap te vallen. In deze fase wordt dus een mogelijk cognitief & affectief 'optimum' op de wereld geprojecteerd ('de ideale gemeenschap') vanuit een formeel-dualistisch en reducerend perspectief. Het geheel is aanwezig als resultaat van het volledigheidsstreven eigen aan de formele operator. Deze fase behoort tot de eerste strikt 'persoonlijke' fasen van de cognitieve groei waarin het persoonlijk zich op sociohedonistische wijze tegenover het pre-persoonlijke van de eerste fasen (0 - 12) plaatst (sociologische fase). De volgende fase (19 - 25) is een spontaan resultaat van de herleidende kwaliteit van de voorgaande. Daar het geheel enkel formeel benaderd wordt, ontstaat een netwerk van imperatieve en aanvullende conventies (wetten). Op basis van het contractueel model, of de principes van de (juridische) dialogale logica (Toulmin) ontstaat het wettelijk gezag dat de rechtvaardigheid begrijpt als 'gehoorzaamheid' aan de wetten. De formele structuur wordt in deze fase gehypertrofieerd, en levert een ontologisch autoriteitsdenken op dat zich beroept op een directe toegang tot de realiteit en inzage in de onveranderlijke wetten. De door Marcuse geïdentificeerde "één-dimensionele rationaliteit" gaat hier zeker op. Deze fase behoort tot de tweede strikt 'persoonlijke' fasen. Hierin wordt het persoonlijk 'hedonisme' omgezet in formele principes en naar buiten geprojecteerd op een 'wettelijke gezag' (legalistische fase). Nà 25 ontdekte Kohlberg nog twee fasen. De eerste fase betreft een eerste correctie op het strikt 'formele' denken, want wetten worden geschapen 'ex nihilo' (d.w.z. zijn niet alleen het resultaat van strikt formele deducties). Dit impliceert dat een 'creatieve operator' gebruikt werd. Deze hangt samen met niet-Fregeaanse logische manipulaties, d.w.z. met andere logische karakteriseringsmethodes. Zo is het bijvoorbeeld duidelijk dat willen we de democratische spelregels echt toepassen, bepaalde regels ondemocratisch als onveranderlijk dienen aanvaard te worden (rechten van de Natuur & mens op basis van een globaal respect voor al wat leeft, in welke vorm dan ook). De strikt 'persoonlijke' problematiek komt hier minder aan bod. De eerste 'Self-realization-values' worden gezocht, en het antwoord in deze fase is utilitaristisch (complement van de formeel-theoretische rede (fase 3 & 4)). In de laatste fase staan universaliseerbaarheid en reciprociteit voorop. Zij vormen de regulatieve principes waarmee practische 'maximen' moeten worden geschapen om in elke situatie 'rechtvaardig' te handelen. Hier wordt de 'denk algemeen, handel locaal'-filosofie (moreel pragmatisme) centraal geplaatst. Het is duidelijk dat van zodra deze fase intreedt de reeds aanwezige creatieve operator aangevuld wordt met een nieuw 'synthetisch' vermogen : het voortdurend kunnen toepassen van Fregeaanse en niet-Fregeaanse karakteriseringen van een (moreel) cognitieve probleemsituatie. Hier zullen mysticologie (als studie van de mystieke ervaring) & 'Ars Inveniendi' (of creativiteitslogica) zeker interessante perspectieven kunnen aanreiken.
(1) Wilkes, K.V. : Physicalism, Routledge & Kegan - London,
1978, p. 135.
initiated : 1993 - last update : 25 XI 2005 - version n°1 |